Zegels der abdij van Tongerloo.
Vervolg van blz. 51.
3. Op het einde der veertiende eeuw zien wij te Tongerloo andermaal een nieuw kloosterzegel in gebruik, dat door zijne fraaie teekening al de andere overtreft. Aan menigvuldige stukken wordt het gevonden, tot na het midden der zestiende eeuw. De voorstelling blijft dezelfde; maar wat een verschil van teekening en van uitvoering tusschen dit en de vroegere! De H. Maagd, rank van leden, staat
hier, met het goddelijk kind op den linkerarm en den lelietak in de rechterhand, onder eenen sierlijken, gothischen troonhemel van drie bogen, terwijl hare voeten op een driehoekig voetstuk rusten; een mantel daalt haar van den schouder, gaat onder den rechterarm door en wordt door de linkerhand in zwierige plooien opgehouden. Bevallige boogjes met parelen scheiden het beeld van het randschrift, dat door het verhemelte doorgesneden wordt en door het voetstuk. De woorden luiden:
S' coventvs beate Marie de Tongherlo. In lateren tijd werd dit zegel vernieuwd en een weinig veranderd. Het zal volstaan de wijzigingen, die het ondergaan heeft, aan te teekenen, zonder dat het noodig zij dit veranderd zegel in gravuur over te brengen. De vorm wordt eirond, het beeld der H. Maagd, evenals geheel het zegel een weinig grooter en het opschrift, met verandering van
Tongherlo in
Tongerloo, niet meer in gothische, maar in romeinsche hoofdletters uitgedrukt. De stempel van het zegel, op deze manier gewijzigd, bestaat thans nog, gelijk ook de stempels van de drie hierna volgende zegels.
Zooals wij zegden, was het beschreven zegel, zonder deze veranderingen, in gebruik tot na het midden der zestiende eeuw. Wij vinden het nog aan eene overeenkomst, gesloten den 12n April 1551, tusschen den abt Arnoldus Streyters en het convent van Tongerloo. De prelaat schonk voor den onderhoud van het ziekenhuis eene som van 1600 rijnsgulden, dat is eene jaarlijksche en erfelijke rentgeving van 100 rijnsgulden; het convent van zijnentwege verplichtte zich tot het lezen eener dagelijksche mis, die op het uur der Primen aan het altaar van den H. Laurentius, onder het doxaal, moest gedaan worden; tot het houden van een altijddurend jaargetijde op den sterfdag van den abt; en tot het vieren van het feest van den Zoeten Naam, op 14 Januari.
Het zou iemand kunnen bevreemden, dat hier spraak is van eene overeenkomst, en nog wel - eenerzijds ten minste - van geldelijken aard, tusschen eenen abt en zijn eigen klooster. Maar de zaak zal minder verwondering baren, als men weet, dat er in sommige abdijen, en zoo ook te Tongerloo, scheiding bestond van de abtelijke en de kloosterlijke goederen. Waarin deze scheiding gelegen was en hoe zij werd geoefend te Tongerloo, wordt verklaard in eene beslissing ten jare 1660 door het kapittel-generaal der orde gegeven.
Sinds 200, 300, 400, of nog meerdere jaren, zoo wordt daarin gezegd, bezat het convent van Tongerloo zekere goederen, elders portiën (pitantiae) genaamd, ten voordeele van het klooster geschonken en bestemd, en afgescheiden van de abtelijke goederen. Volgens eene overoude gewoonte moesten die goederen voor het convent benuttigd worden, zoodanig dat de abt, ofschoon hij het opperbeheer daarover had, die niet mocht bestemmen tot onderhoud der abtelijke tafel, der gebouwen, der vreemdelingen of tot een ander doel; in al deze moest hij voorzien uit de abtelijke goederen. Over gene was het bestuur van den prelaat dusdanig bepaald, dat hij die niet mocht gebruiken dan tot nut der kloosterlingen.
De andere goederen van de abdij bestuurde de abt, en hij gebruikte die voor zijn eigen onderhoud, voor de kloostergebouwen, voor de kerk, voor de vreemdelingen, voor de armen, enz. op dezelfde wijze als andere abten, bij welke deze scheiding niet bestond. In het beheer dezer goederen was hij nochtans afhankelijk van het klooster, gelijk andere abten, in dezen zin, dat hij geene onroerende goederen mocht verkoopen, noch vervreemden, noch iets van aangelegenheid verrichten, zonder toestemming van het convent; hierin moest hij, gelijk de andere abten, zich gedragen naar het voorschrift van den regel en van de statuten der orde. Deze zoo genaamde abdijgoederen waren dus gemeen aan den abt en het convent. Van deze moest de prelaat het klooster bijstaan, indien de opbrengsten van het convent ontoereikend waren, en wederkeerig moest het convent met de kloostergoederen den abt, in geval van gebrek, ter hulp komen. Maar zoo wel over de kloosterlijke als over de abtelijke goederen had de abt het opperbestuur, en van hem waren al de onderhoorige bestuurders van beide soorten van goederen, proviseurs en celliers, volkomen afhankelijk.
Hieruit blijkt, dat tusschen de wijze van bestiering der goederen, zooals die te Tongerloo gedaan werd, en die van andere kloosters, waar deze scheiding niet bestond, dit enkel verschil was, dat de abt van Tongerloo, ten gevolge van die gewoonte, de kloostergoederen beheeren moest tot nut en gebruik van het convent, en dat hij die niet mocht verbruiken te zijnen voordeele of tot andere doeleinden, waarin hij moest voorzien uit de abtelijke goederen; terwijl de andere abten eene eenigerwijze grootere vrijheid hadden, daar zij ook de kloostergoederen voor gebouwen enz. mochten gebruiken, iets wat den abt van Tongerloo niet veroorloofd was om reden der scheiding.
Deze was dus geheel ten voordeele van het convent, en geenszins strijdig met de belofte van armoede. Door gezegde beslissing van het generaal kapittel werd zij opnieuw goedgekeurd en hare instandhouding bevolen.
4. Een vierde zegel van Tongerloo, eirond van vorm, - het laatste