De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Theodoor Van Lerius.
Door de nasporingen onzes stadgenoots, kwamen wij onder andere te weten dat den grooten bouwmeesteren Herman en Dominicus De Waghemakere, vader en zoon, de eer toekomt de plannen der St.-Jacobskerk te hebben geleverd, en naar eisch hebben wij deze ontdekking vermeld in de omstandige levensbeschrijving die wij, verscheidene jaren later, in het Bulletin des commissions royales d'art et d'archéologie van beide beroemde kunstenaren
| |
[pagina 76]
| |
het opstellen der levensbeschrijvingen, terwijl hij voortging de onderwerpen te overzien en de herkomst der schilderijen aan te duiden, zooals hij van het begin af had gedaan.’ ‘Ofschoon,’ zoo vervolgt de opsteller der Voorrede, ‘deze druk van den catalogus door eene gemeenschappelijke gedachte voortgebracht zij, kan de wederzijdsche medewerking der heeren de Laet, Van Lerius, Génard en de Burbure op de volgende wijze klaarblijkend vastgesteld worden: den heere de Laet, schrijver der vorige uitgave, komt inzonderheid toe het opstel der herziene beschrijving der schilderijen en der levensschetsen van schilders, tot aan Jan Van Hemessen. De bijzondere en hoofdzakelijke medewerking des heeren Van Lerius blijkt uit hetgeen wij hooger gezegd hebben. Deze geleerde heeft, gedurende zestien maanden, een zeer aanzienlijk gedeelte van zijnen tijd besteed aan de moeielijkste en zorgvuldigste opzoekingen over de groote Antwerpsche kunstenaarsfamilie. De heer Génard, buiten zijne kostbare aanteekeningen over de levens van schilders, heeft de uitleggingen verschaft der blazoenen en der kostumen. De heer de Burbure heeft aan de uitgave bijgedragen door zijne opzoekingen in de archieven der St.-Lucasgilde en van O.-L.-V.-kerk, door het opstellen van eenige levensschetsen, zooals die van Fouquet, Clouet, Abraham Grapheus, Abraham Janssens en Marten Pepyn, en door de zorgen aan den druk van het gansche werk besteed.’Ga naar voetnoot(1) Het zij gezegd: de catalogus van 1857 genoot den grootsten bijval; verscheidene uitgaven waren in weinige jaren uitgeput; jammer maar dat men, bij de laatste, de chronologische volgorde hebbe verbroken om de alphabetische te volgen; het boek, dat vroeger zoo wel den gang der Vlaamsche school aanduidde, heeft, naar ons inzien, bij deze verandering oneindig van zijne waarde verloren, ondanks de chronologische lijst aan het slot geplaatst. Ten einde den toeschouwer de studie onzer vroegere meesters te vergemakkelijken, heeft men in het koninklijk museum te Brussel de chronologische volgorde niet alleen voor de levensbeschrijvingen in den catalogus der verzameling, maar ook voor het plaatsen der schilderijen in de tentoonstellingzalen, aangenomen; men weet, dat deze maatregel de goedkeuring van al de vrienden der kunst verwierf. Vergeten wij niet te melden, dat de werkzaamheden der commissie kosteloos waren geschied en de eenige drijfveer der leden de wensch was geweest de geschiedenis onzer kunstmeesters te zuiveren van al de onwaardige vertelsels die haar ontsieren. Uit erkentelijkheid voor de door hem te dezer gelegenheid bewezene diensten, werd Van Lerius, op 18 Augustus 1857, tot lid van het academisch lichaam der koninklijke academie van Antwerpen benoemd; onze geachte medeburger bekwam aldus den hoogsten titel welken hij, op het kunstterrein, in ons vaderland verkrijgen kon. Eenige maanden voor deze laatste gebeurtenis, op 31 Mei 1857, was Van Lerius in den echt getreden met mejuffrouw Maria-Ludovica-Josepha Moons, dochter van onzen te vroeg gestorven vriend, wijlen de heer Pieter-Theodoor Moons en van vrouwe Catharina-Josepha Van der Straelen, die zelve dochter is van den gekenden Antwerpschen oudheidkundige Jan-Baptist Van der Straelen, den opsteller der Jaarboeken der Antwerpsche St.-Lucasgilde, der Geslachtlijste van Christoffel Plantin en van zoo menig ander belangrijk boek over de geschiedenis onzer geboortestad.Ga naar voetnoot(1) Door dit huwelijk trad onze medeburger aldus in eene familie, waarin de liefde voor onze nationale instellingen, als het ware, deel der voorvaderlijke erfenis maakte. Zijn aangeboren drift voor de studie van het schoone werd nogmaals aangevuurd door zijnen omgang met zijnen schoonvader, die, het is algemeen gekend, eene der rijkste verzamelingen van oudheden, schilderijen en boekdrukken onzes lands bezat. Voegen wij hier als eene meldingswaardige bijzonderheid bij, dat, op het oogenblik der inzegening des huwelijks, het bestuur van St.-Jacobs, uit erkentelijkheid voor de diensten zoo door Van Lerius als door zijnen aanstaanden schoonvader bewezen, de groote klok Guilielmus deed luiden, eene eerbetuiging die, tot dan toe, in de geschiedboeken onzer stad onbekend was. Onze beide vrienden waren echter over deze luidruchtige hulde weinig gevleid, daar zij met de ootmoedigheid huns karakters weinig overeenstemde. Bij zijne huwelijksreis bezocht Van Lerius eenige steden van Frankrijk. Uit zijne nasporingen in de Parijsche museums bracht hij een aantal aanteekeningen mede, die hij later bij zijne opstellen wist te benuttigen. Tot dan toe stond onze medeburger, om zoo te zeggen, uitsluitelijk als geschiedschrijver te boek; het toeval deed hem als kunstcriticus kennen. Ziehier bij welke gelegenheid. Onze stadgenoot, die als vroom katholiek handelde en wandelde, en eene onverdeelde liefde koesterde voor de voortbrengselen der christene kunst, zonder onderscheid der school waartoe deze behoorden, had met eene diepe ontevredenheid de vooringenomenheid gezien, door de aanhangers der uitsluitelijk ojivale school, tegen de voortbrengselen der kunstmeesters der xvie en der xviie eeuw aan den dag gelegd. Hij was verbaasd, dat mannen van talent als grondregel hadden voorgeschreven de groote meesters der middeleeuwen, niet alleen in hunne voortreffelijkheid, maar ook in hunne gebreken, te volgen. ‘De terugwerking,’ had de geleerde A. Schayes in zijne Geschiedenis der bouwkunst in België gezegd, ‘de terugwerking die zich thans ten voordeele der ojivale bouwkunde opdoet, is, op hare beurt verachtend en uitsluitend geworden: betreurenswaardige strekking en die, als men hare afdwalingen niet tegengaat, vroeg of laat eene nieuwe tegenomwenteling zal teweegbrengen, niet min noodlottig voor de kunst der middeleeuwen als die der xvie eeuw.’ Van Lerius had de woorden van Schayes als juist erkend en als grondbegrip aangenomen, dat, in eenen ojivalen tempel, waarvan, zooals in de Antwerpsche St.-Jacobskerk, de gansche meubileering in den stijl der kunstherbloeiing was vervaardigd, bij het voltrekken dezer meubileering, denzelfden stijl der kunstherbloeiing moest behouden worden, ten einde in het gebouw die eenheid te bekomen, welke voor ieder monument onontbeerlijk is. Hij | |
[pagina 77]
| |
was er wars van, onze kerken te zien herscheppen in soorten van staalwinkels, waarin de eene stijl den anderen op de smakelooste wijze verdringt. Voor tempels, waarin er geene meubileering bestond, zou Van Lerius, even als ieder bevoegd kenner, den stijl van het gebouw voor de versieringen hebben aangeduid; doch bij het vervaardigen van gothieke sieraden, moest de kunstenaar rekening houden van den voortgang door de studie der ontleedkunde sedert drie eeuwen in de kunst gedaan. Dit stelsel hoorden wij ook eens ontwikkelen door onzen vriend den genialen bouwmeester Frans DurletGa naar voetnoot(1) in tegenwoordigheid van den uitmuntenden schilder Hendrik LeysGa naar voetnoot(2); dat beide kunstenaren het over dit punt niet eens werden, moet hier niet worden gezegd. Van dit standpunt uitgaande, had Van Lerius den oorlog verklaard aan al de besturen van openbare gestichten die, onder den naam van ‘ingothiekstelling,’ de voortbrengselen onzer kunstmeesters der xvie en xviie eeuw uit onze gebouwen poogden te bannen, ja zelfs het waagden ze te vervreemden. En onder deze laatste telde hij, horresco referens, zelfs eenige zijner voorzaten in het kerkbestuur van St.-Jacobskerk! Ofschoon zij reeds lang het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld, ontvingen zij voor hunnen Wandalenhandel de afstraffing die zij, volgens onzen medeburger, hadden verdiend. Het geval wilde nu, dat, ter gelegenheid van het plaatsen van een nieuw glasraam in Van Lerius' geliefden tempel, de eerw. heer Davidts, pastoor te Droogenbosch, zoo zeer om zijne innige Vlaamschgezindheid als om zijne zonderlinge pennetwisten gekend, in een te Brussel verschenen vlugschrift, eenen hevigen uitval, niet alleen tegen de zienswijze, maar ook tegen den persoon van den heer Van Lerius deed. Deze laatste raapte onmiddellijk den hem toegeworpen handschoen op en ten jare 1860 verscheen in het Brusselsch tijdschrift: La revue d'histoire et d'archéologie, het hevig doch wel geschreven artikel: Etudes sur les tendances de l'art chrétien exclusif. Graaf de Montalembert, Pugin, King, de uitmuntende schrijvers die zooveel voor het heropbeuren van den ojivalen stijl deden, Bethune, pastoor Davidts, onze goede vriend de eerw. heer P.D. Kuyl en andere voorstanders ten onzent van den stijl der middeleeuwen, werden beurtelings voor den rechterstoel onzes medeburgers gedaagd, en om hunne uitsluitende strekking (exclusivisme) duchtig over den hekel gehaald. Dat wij het in alles met den heer Van Lerius niet eens zijn, hoeft niet gezegd, doch men moet bekennen, dat zijn schrijven rechtzinnig was en voortsproot uit eene diepe overtuiging, waaraan men steeds hulde moest bewijzen. Voegen wij hierbij, dat, hoe heftig de bewoordingen onzes vriends ook waren, zij enkel uit de zaak voortsproten en nooit de minste haat of wrok wortel in zijn hart heeft geschoten. Hooren wij wat hij schreef in de sluitrede zijner Études sur les tendances de l'art chrétien exclusif. ‘Het is eindelijk tijd’ zegde Van Lerius, ‘onze gevolgtrekkingen te maken. Het blijkt zonneklaar uit de voorgaande bladzijden dat de Vlaamsche kunst, zoo niet die der xvie, dan toch die der xviie eeuw, zonder uitzondering door de aanhangers der uitsluitende christene kunst in den ban wordt geslagen. Daaruit volgt ook dat de school die deze kunst aankleeft, zich niet met de theorie tevreden houdt, maar dat, zoo men haar laat begaan, zij pogen zal de goede verhouding te breken die in de meubelen van het meeste deel onzer kerken te vinden is. Zij zal daaruit, zooveel mogelijk, de sporen door verscheidene eeuwen nagelaten doen verdwijnen, om in de plaats een warboel te doen ontstaan, indien de vrees van eenen te hevigen tegenstand haar niet van de stelselmatige vernieling van alle niet ojivale kunststukken doet afzien of dezelve verschuiven. Ons werk doet ten laatste blijken, hoe een zeker getal aanhangers der nieuwe gedachten, (gelijk aan menschen die uit eenen driehonderdjarigen slaap zouden opstaan), de teekenfeilen der oude meesters in eere durven stellen, ze ter navolging aanbevelen en ons tot de barbaarschheid der kunst doen terugkeeren. Het is zoo dat hunne medestrevers, voor weinige jaren, in Frankrijk de letterkundige barbaarschheid poogden te doen herleven, met de studie der heidensche klassieken af te schaffen. ‘Wij denken het gepast deze leerstelsels te bevechten, die reeds niet dan te veel kwaad hebben gesticht. Daarom noodigen wij alle vrienden van onzen nationalen roem uit, aan het publiek de pogingen te doen kennen, die men zoude mogen aanwenden om ons van kunststukken van zekere waarde te berooven. Dat zij ontwerpen ontmaskeren die zouden opgevat zijn om onze kerken aan staalregisters van lakenverkoopers te doen gelijken. Dat zij het machtig wapen van het belachelijke zwaaien tegen de beelden, in spijt der wetten der ontleedkunde uitgevoerd. Dat zij eindelijk theoriën, uit den vreemde ingevoerd, bevechten, waarover het gezond verstand van het Belgisch volk sedert lang heeft recht gedaan, maar die niettegenstaande bij eenige openbare besturen ingang hebben gevonden. Wel aangerichte en gedurende zekeren tijd voortgezette pogingen zullen vroeg of laat den mond stoppen aan deze dweepers over heidendom, die om onze ziekelijke maatschappij te genezen, haar voorstellen den steen toe te werpen aan de xviie eeuw, eene der godsdienstigste welke over België zijn heengevaren, en die, in meer dan een punt, zich als katholieker dan de paus zelve willen voordoen. Het doel dat wij ons stellen is lofwaardig, is schoon; moge het welhaast bereikt zijn!’ De uitgave van dit artikel oefende eenen grooten invloed uit en menig overdreven aanhanger der ojivale kunst werd tot kalmere gevoelens gebracht; het schoone blijft immers altijd het schoone, en de katholijke kerk rekent het zich tot eer steeds de kunst in hare wijdste opvatting te hebben aangemoedigd en beschermd. Pastoor Davidts evenwel was niet tevreden; in een onder alle opzichten overdreven vlugschrift, getiteld: Réponse du curé de Droogenbosch à Maître Th. Van Lerius, avocat à Anvers, viel hij onzen medeburger duchtig op het lijf, bezigende eenen hoop scheldwoorden, die de pennetwisten der xvie eeuw doen herdenken. Bij hen die Van Lerius en Davidts van nabij kenden, kon deze polemiek niets dan een schaterlach opwekken, doch ettelijke lezers dachten daar | |
[pagina 78]
| |
anders over en, op hunne aanmerkingen, keerden de twee driftige strijders tot zachtheid en bedaardheid terug. In 1861, onder het bestuur van burgemeester J.F. Loos, vierde Antwerpen het beroemde kunstfeest, 't welk het vermaarde landjuweel van 1561 moest herinneren en waardoor de Scheldestad op nieuw aan de beschaafde wereld bewees, dat zij nog immer de zetelplaats der Vlaamsche School was. (Zie de beschrijving dezer feesten in de Vlaemsche School van 1861). Was, in 1857, Van Lerius het diploma als lid van het academisch korps van Antwerpen opgedragen geweest, in 1861 viel hem eene nieuwe onderscheiding te beurt. Op voorstel des bestuurs, werd hij tot besturend lid der Koninklijke Maatschappij ter aanmoediging van Schoone Kunsten benoemd; met genoegen ontving hij eenen titel die hem toeliet deel te nemen aan de werkzaamheden des machtigen krings die, sedert eene eeuw, zoo veel heeft bijgedragen om den luister van Antwerpens kunstkroon te bewarenGa naar voetnoot(1). Zelfs in den loop der ziekte die hem moest ten grave slepen, woonde hij de vergaderingen der kunstlievende vereeniging bij, en wij herinneren ons hem aan het bureel als commissaris te hebben zien zetelen bij de laatste tentoonstelling door hare zorgen ingericht. In zijne nasporingen over onze oudere kunstmeesters, was Van Lerius meermaals geroepen geweest de liggeren aan te halen der Sodaliteit der getrouwden, eertijds bij de paters-Jezuïeten gesticht. Deze registers bevatten een aantal aanteekeningen die, samengevoegd, eene soort van kroniek uitmaken. Ten jare 1862 kondigde Van Lerius in het tijdschrift de Vlaemsche School dit jaarboek af, en de heer C.-L. Torfs, een der opstellers der Geschiedenis van Antwerpen, met wien onze medewerker alsdan in de aangenaamste vriendschapsbetrekkingen verkeerde, deed het opstel van een voorwoord voorafgaan. Het opstel, dat door de lezers der Vlaemsche School gretig werd ontvangen, verscheen ook in een afzonderlijk boekdeeltje van 32 blz. in-8o. (Wordt voortgezet.) |
|