- Lieve Johanna, ik spreek zooals ik denk; de man kan niet gevoelen, zooals de vrouw en dat is ook geheel in orde.
- Wat veinst gij nu toch, Emanuel? Waarom kondt gij dan uwe tranen niet weerhouden eergisteren? Waarom was het u dan in zoo langen tijd niet mogelijk een enkel woord te spreken, en die welbestudeerde redevoering te houden, die gij op het leste veel beter afgaaft, omdat dan elk woord uit het hart kwam, en tot het hart ging.
- Omdat wij, menschen, van onze zenuwen afhankelijk zijn, Johanna, omdat wij die zenuwen niet zelven gemaakt hebben, en zij van uur tot uur slechter worden. Aldus worden wij door dingen getroffen, waarvan wij weten, dat zij enkel op misleiding gegrond zijn en zijn zullen: bijvoorbeeld door een gedicht, een tooneelstuk, en over het algemeen door tooneelvertooningen, terwijl wij ongetroffen voorbij de diepste ellende, nood, dood en wanhoop gaan, wanneer hare uitwendige vertooning onze zenuwen niet aandoet.
- Wij kunnen niet anders zijn dan onze lieve Heer ons geschapen heeft, hernam de vrouw met eenen zucht; Hij heeft ons ook de zenuwen gegeven, waarvan gij zooveel vertelt, en die men zelf niet kan zien, maar Hij wil zeker niet, dat wij daarom onze gevoelens zullen dwang aandoen, vooral wanneer zij goed en edel en daarenboven nog natuurlijk zijn.
- Dat heb ik ook niet beweerd, maar men kan ten laatste in louter gevoel wegsmelten, wanneer men het niet aan het verstand onderwerpt.
- En leert uw verstand u, om, na verloop van drie dagen, ons zilveren bruiloftsfeest te vergeten, waarop wij ons zoolang verheugd, onze kinderen en kleinkinderen zich zoo lang voorbereid, waaraan alle andere vrienden en bekenden deelgenomen hebben, waar wij zoo vroolijk en gelukkig waren, als menschen op onzen leeftijd dat met mogelijkheid zijn kunnen? Meent gij dat inderdaad, Emanuel?
- Gij begrijpt mij verkeerd, Johanna, en gij mocht dit toch niet doen, gij, die vijf en twintig jaren de getrouwe gezellin van mijn leven zijt geweest. Neen, ik wil niet vergeten, doch ik kan aan deze, even als zoovele andere herinneringen, geen grooter macht toekennen, dan zij verdient.
- Noemt gij onze zilveren bruiloft, die wij eerst eergisteren vierden, eene herinnering?
- Eene herinnering wordt alles, zoodra het tot het verledene behoort, en hiertoe gaat alles over op het oogenblik, dat het bestaat. Het tegenwoordige is op zich zelve een ondenkbare toestand, er is slechts verledenheid en toekomst. Elk punt van den tijd, hoe gering ook, dat zich van de toekomst afscheidt, vervalt tot de verledenheid, en elk tijdgedeelte der toekomst is meer waard dan duizend jaar der verledenheid, want het eerste behoort ons nog, terwijl het laatste nooit terugkeert; en, daarenboven, wat zijn duizend jaar, wat is een oogenblik! Veel, zeer veel, als het nog voor ons ligt, niets, allemaal niets, wanneer wij ze achter ons hebben.
- Zoo hebt gij vroeger nooit gesproken, Emanuel, hernam de deftige, oude dame, niet zonder zich ongerust te maken; en zoo ik al niet zeggen kan, waarin het verkeerde van uwe beschouwing is gelegen, zoo gevoel ik toch duidelijk, dat gij ongelijk hebt, en het bedroeft mij, u zoo te hooren spreken.
- Het verkeerde ligt altijd in het gevoel, en duistere gevoelens hebben het meeste schade en nadeel teweeggebracht.
- Wanneer gij gelijk hadt, zoo moest een ieder met elken dag ongelukkiger worden.
- Daarvoor hebben wij de leer van het leven na den dood, en de eeuwigheid met de nooit eindigende toekomst; hier op aarde is voorwaar de jeugd het eenige, ware geluk, en de ouderdom de onherstelbaarste van alle kwalen.
- Nu kan ik u het tegendeel bewijzen, Emanuel, zeide de vrouw, terwijl zij met drift opstond, en zijne hand greep; waren wij eergisteren niet zoo gelukkig als wij ooit geweest zijn; was ons hart niet zoozeer vervuld van vreugd en liefde, dat het die overmaat nauwelijks kon omvatten? Heeft ons onze gevorderde leeftijd verhinderd, dit geluk in volle mate te genieten? waarom moet dan de jeugd het eenige geluk zijn?
- Ons geluk, Johanna, bestond toch slechts in de herinnering aan de verledene, schoone tijden, die voorbij zijn, even als ons zilveren bruiloftsfeest nu ook voorbij is. Het heeft zich ook in het graf nedergelegd, dicht naast ons bruiloftsfeest, toen ik u, een aanvalig, bloeiend kind, in den vollen glans uwer jeugd naar de kerk geleidde. Nu blijft ons enkel de gouden bruiloft, Johanna, en wanneer die dag komen zal en het licht der zon, schitterend en helder als heden, deze bergen en dit dal zal verlichten, zal het de witte, marmeren steenen beschijnen, die men over de stofdeeltjes geplaatst heeft, die een tijd lang in den vorm van ons lichaam vereenigd zijn geweest; en wanneer nog eens zulk een tijdsverloop van vijftig jaren is voorbijgegaan, dan zullen ook die steenen verdwenen zijn, en met hen de herinnering aan ons uit het geheugen der menschen zijn geweken, zooals dit ons gaat met onze voorouders, die evenwel maar honderd jaren vroeger dan wij geleefd, zich verheugd en geleden hebben.
(Wordt voortgezet.)