vertrouwen. Ik sloop dus eindelijk zacht en met een kloppend hart weg en dankte God toen mij weder het licht en het rumoer der levendige hoofdstraten omringden en ik geen vervolger achter mij zag.
De volgende twee dagen waagde ik het niet naar het kantoor te gaan, maar verontschuldigde mij bij mijnen patroon, met ongesteldheid; daarin lag eigenlijk geene onwaarheid, want ik ondervond eene onbeschrijfelijke onrust en zielsangst. Ik gevoelde wel, dat ik hetgeen ik in het kantoor had gezien, aan iemand moest mededeelen, maar ik had niemand, op wien ik konde vertrouwen. Mijne moeder en al mijne bloedverwanten en vrienden bevonden zich in het verre buitenland, en ik woonde in een klein logement, waar niemand zich om mij bekommerde. Somtijds wilde ik mij diets maken dat ik onder den invloed van zelfbegoocheling stond, dat ik op den loer staande was ingeslapen, of dat ik in het geheel niets had gezien, maar slechts gedroomd; dan echter kwam nog steeds dat boosaardig gezicht in de kleederen van Ruben Machol mij voor den geest, tot bewijs, dat ik goed had gezien; het was bij mij als ik de oogen sloot, het vervolgde mij als ik door de levendige straten ging, en stond voornamelijk vóór mij als ik alleen was.
Om dit spooksel uit mijnen geest te verbannen, zocht ik het eene lichamelijke gedaante te geven en op het papier te brengen, hoewel ik een slecht teekenaar was. Ik ontwierp en verscheurde meer dan honderd schetsen, voor dat ik tevreden was met mijn werk. Eindelijk gelukte het mij, die onaangename trekken zoo gelijkend mogelijk weder te geven, en ik gevoelde nu denzelfden troost, als of ik het eene of andere denkbeeld, dat mij sedert jaren dag en nacht vervolgde, had verwezenlijkt.
Ik konde niet geheel van St. Winifred's Court wegblijven, want al had het voorgevoel, dat mij tot het boren van dat gat had aangespoord, mij niet veroorloofd het einde van dat tooneel te zien, zoo was het toch voor mijne eigene veiligheid noodzakelijk, onverwijld naar mijnen post terug te keeren, want als mijn vermoeden mij niet bedroog en er eene misdaad was begaan, wat ik alle reden had te denken, zoo moest bij mijn ongewoon wegblijven, terstond de verdenking op mij vallen. Den zesden morgen na dat raadselachtige tooneel, keerde ik dus naar St. Winifred's Court terug en opende met sidderende hand de deur van ons kantoor.
Nergens was het minste spoor van eene ontdekking, verandering of van eene of andere zaak. Het huis was even donker en stil als ooit, de koer even vochtig en armzalig, en de tegenoverliggende half vervallen huizen zagen er nog even spookachtig uit. Er verliep meer dan een uur, eer ik het waagde, door het gat in de kamer van den ouden handelaar in diamanten te zien, die blijkbaar sedert dien tijd niet was bezocht noch geopend. Het schrijfpapier lag nog op de tafel, waar Ruben Machol het had gelegd, en de uitgebluschte lamp stond nog op dezelfde plaats, waar de vreemdeling haar had gezet. Een paar brieven, die men door de reet van de deur had geworpen, lagen op den grond in het stof en de deur van het aanpalend vertrek stond met eene spleet.
De maand November verliep bijna geheel, zonder dat er eene ontdekking werd gedaan, en eerst den 29sten werd het kantoor van de oude diamanthandelaars geopend. Op dien dag hoorde ik namelijk tegen den middag het eigenaardige geluid van eenen sleutel, die in dat slot werd omgedraaid, en toen ik uit de deur keek, zag ik dat het Chalkol Ethan was. Mijne tong was droog als een stuk kurk, toen hij in het vertrek trad, en onmiddellijk daarna hoorde ik een woesten gil en het geluid van een lichaam, dat op den grond viel. Ik konde mij bijna niet verroeren. Twee mannen, die juist de trap der bovenste verdieping afkwamen, en de oude oppasster met hare hengselmand waren de eersten die op dien gil toesnelden en het waagden de binnenste kamer te betreden, en door hun voorbeeld stout geworden sloop ik hen na. Ik vond den ouden Chalkol Ethan op den grond knielende en gebogen voor het verstijfde en half ontkleedelijk van Ruben Machol; hij trok zich de haren uit, sloeg zich op de borsten stiet wilde jammerklachten uit in eene vreemde taal.
De oude diamanthandelaar scheen gewurgd te zijn, en daarom werd er een onderzoek ingesteld. Het was mij akelig te moede, toen ik daar de gebruikelijke uitspraak hoorde: moord, bedreven door een of meer onbekende personen, en ik had den moed niet, meer dan een stomme getuige daarvan te zijn. Men verdiepte zich in vermoedens over de wijze, hoe de moordenaar toegang tot het kantoor had gekregen om den moord te begaan en de verstandigste wees op eenen toegang van het dak door den wijden, ouden schoorsteen.
De oude Chalkol jammerde luid over zijn gestolen eigendom, maar hij sprak niets van het Kattenoog. Hij nam het lijk van zijnen gestorven vriend met zich, om het naar de gebruiken van het joodsche volk te laten begraven en ging toen, zooals men hoorde, naar de heilige stad, om daar zijne dagen te eindigen.
Twintig jaren waren verloopen, sedert ik St. Winifred's Court had verlaten en ik had mij reeds lang te Londen gevestigd, toen ik plotseling werd herinnerd aan het onde voorval met den diamanthandelaar en daaromtrent werd ingelicht. Ik had het gezicht van den vreemden man, dien ik op genoemden avond uit het binnenvertrek zag komen, nooit vergeten en ook de teekening bewaard. Dezelve lag bij andere teekeningen in eene portefeuille, en kwam op zekeren avond een mijner bekenden in handen, een jongen advocaat.
- Sedert wanneer hebt gij er u op toegelgd, portretten van misdadigers te teekenen? vroeg hij mij; gij hebt hier het afbeeldsel van een mijner kalanten.
- Een uwer kalanten? riep ik verrast en nieuwsgierig uit.
- Zeker, antwoordde hij; deze man, slechts iets ouder dan hij hier is voorgesteld, heeft mij tot zijnen verdediger gekozen, en hij zal voor de eerstvolgende assisen verschijnen wegens diefstal met inbraak.
Ik zag mij nu genoodzaakt, mijnen vriend de geheele zaak te verhalen, maar ik deed het slechts onder eene voorwaarde,