De stiefmoeder.
II.
Wij stappen in eenmaal over eene tijdruimte van tien jaren henen.
Twee vrouwen verlieten de kerk, waar zij de mis hadden bijgewoond; onder het portaal hielden zij stil en de jongste sprak tot hare vriendin, terwijl zij haar hartelijk de hand drukte:
- Zou ik u, lieve Camille, eens om eenen dienst mogen verzoeken?
- Wat is er, Pauline?
- Ik ga den heelen dag doorbrengen bij mijne moeder, die erg ziek is, en het spijt mij zeer een bezoek te moeten achterlaten, dat ik van zin was af te leggen; zoudt gij het niet in mijne plaats willen doen?
- Een bezoek van menschlievendheid, ongetwijfeld?
- Ja, bij eene jonge vrouw, die in zeer kommerlijke omstandigheden verkeert, en die van zeer deftige afkomst schijnt te zijn. Wat haar wedervaren is weet ik niet; ik weet alleen dat zij arm is, en met werken haar brood tracht te verdienen... Hier is haar adres en mijne gift, voegde zij er bij, terwijl zij tien franks in de hand harer vriendin schoof, en tevens vroeg: Zoudt gij haar ook willen zeggen dat zij morgen of overmorgen naar den witgoedwinkel zou gaan waarvan ik haar gesproken heb? Er is mij werk voor haar beloofd. Gij zult gaan, niet waar?
- Ik ga er van hier naar toe en zal u weten te zeggen hoe mijne boodschap afgeloopen is.
En mevrouw Vernon begaf zich naar de woning der arme werkster, in plaats van huiswaarts te keeren.
Tien jaren waren er genadig en licht, over het hoofd van Camille heengetogen; zij had met de bevalligheid der jeugd ook de uitdrukking van kalmte en openhartigheid behouden, welke haar uiterlijke zoo aangenaam maakte; de reine omgeving, waarin zij leefde, had de schoonheid harer ziel bewaard, die als uit haar wezen sprak.
Weldra had zij de woning bereikt welke zij zocht; zij doorliep een donkeren gang, en begon eene trap te beklimmen, wier wentelende bochten in de duisternis zwart en als zonder einde schenen te wezen. Op de zesde verdieping gekomen. stiet zij eene kleine deur open en bevond zich op een zolderkamerke, welks eenig venster uitzicht gaf op een aantal vuile daken en schoorsteenen.
De muren der kamer waren naakt; er waren geene andere meubelen dan een armelijk bed, een klein kinderledikant, een oude reiszak van geel leder, eene kreupele tafel, eenige grove stoelen en een komfoor in de schouw. Onder het venster stond een werktafeltje, waaraan de arme handwerkster, de bewoonster dezer treurige woning, vlijtig zat te naaien aan een vest van grijze stof. Het openen der deur deed haar de oogen opslaan, en bij het zien eener dame met fluweelen hoed, stond zij haastig recht.
De twee vrouwen, de eene rijk en geëerd, de andere verlaten en arm, beschouwden elkander een oogenblik; en dan, eensklaps, alsof eene geheimzinnige macht haar tot elkander gedreven had, snelden zij vooruit.... Camille opende de armen, en de arme handwerkster wierp zich aan hare borst, terwijl zij bitter begon te schreien.
- Gij zijt het dus! riep eindelijk mevrouw Vernon, gij, die ik zoo lang gezocht, zoo veel beweend heb! Gij zijt het dus eindelijk, Stephanie!
- Gij weet wat ik misdaan heb, antwoordde Stephanie met bevende stem, en gij ziet mijne straf.
- Mijne dochter, alles kan hersteld worden; laat ons niet spreken van wat er gebeurd is. Gij hervindt eene moeder, eene zuster, en ik hoop in u eene vriendin aan te treffen.
- Och, wat zijt gij lief en goed. Nadat ik van u weg was, heb ik u begrepen en ik heb u betreurd en bemind.
- Ik zal niet omzichtig genoeg met u omgegaan hebben... ik heb misschien ongelijk gehad...
- Niet het minste, gij waart goed voor mij, gelijk de moeder die ik verloren heb.
- Maar zeg mij...
- Ik ben weduwe met een zoon. En, als ik het vragen mag, hoe is het met vader?
- Hij geniet eene goede gezondheid, en gij hebt eene zuster en twee broeders.
- o, God! ik dank u! Vader leeft en hij is gelukkig! Dit woord troost mij in mijn ongeluk. Mag ik, in eenige woorden, nu eens zeggen wat er met mij is gebeurd? Ik zal niets verzwijgen. Gij moet alles weten. Toen gij met vader getrouwd zijt, droeg ik u een blinden haat toe; ik haatte u, zonder te weten waarom, en het was mij genoeg dat een gedacht, eene raadgeving van u kwam om mij aan te zetten anders te handelen. Toen Brunière mij ten huwelijk vroeg, werd zijne aanvraag door u tegengewerkt; gij ondersteundet het plan mijns vaders; ik luisterde niet naar u; van den jongeling, dien vader mij wilde doen nemen, had ik een afkeer; ik schreef aan Brunière en hij aan mij; eene van onze meiden bestelde de brieven. Gij weet wat er verder gebeurde; ik verliet vaders huis en maakte gebruik van het recht, mij door de wet gegeven, om tegen zijnen wil te trouwen. Kort nadien, eischte Brunière gerechtelijk van mijnen vader mijn aandeel in de nalatenschap mijner moeder; ik wilde het niet hebben, maar mijn man dwong mij tot zwijgen. Het geld werd afgeteld en al spoedig was een groot deel daarvan op de speeltafel verloren, want Brunière had mij naar de badstad Baden gevoerd, waar ik, tusschen vermaken en feesten, duizend vernederingen en angsten had te doorstaan. Toen wij, met zeer veel geld minder, naar Parijs terugkeerden, gingen wij in eene afgelegene straat op kwartier wonen. Mijn man verwaarloosde mij op verregaande wijze; hij leefde om zoo te zeggen slechts voor de wereld, waarin hij de slechtste gezelschappen en