De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet werk van RubensGa naar voetnoot(1).Den 12n Januari is ons de volgende brief toegekomen, waarop wij de ernstige aandacht inroepen van den heer minister van binnenlandsche zaken, van het Antwerpsch gemeentebestuur en van de Rubenscommissie: | |
Den heere Desiré Van Spilbeeck, Vlaanderschestraat te Antwerpen. Florence, 9 Januari 1880.Heer uitgever der Vlaamsche School, In de jongste aflevering van uw kunstblad, heb ik met belangstelling kennis genomen van het stuk, dat daarin is afgedrukt onder den titel: Het werk van Rubens. Als beoefenaar der graveerkunst, kan ik niet nalaten, u, heer uitgever, mijne dankbaarheid te betuigen voor uwe gegronde opmerkingen en wenken, die aan de heeren leden der commissie die gelast is met de uitvoering der beslissing van den gemeenteraad van Antwerpen doen gevoelen, dat het doel zal worden gemist of onvoldoende bereikt, wanneer men er zich toe bepaalt lichtteekeningen te verzamelen van de schilderijen van Rubens die in de stadsverzameling van Antwerpen ontbreken. Uw voorstel, de ontbrekende schilderijen te doen graveeren, in plaats van te doen lichtteekenen, zou, als het toegepast werd, rechtstreeks ten goede komen aan de kunst en de kunstenaaars. De kunstenaars en kunstminnaars en kenners over 't algemeen zullen het dan ook met u eens zijn en hunne stem bij de uwe voegen, om, zoo mogelijk, uwen voorslag, het zij geheel, het zij gedeeltelijk, ingang te doen vinden. Wat den heer minister betreft, van wien het prijsbaar denkbeeld is uitgegaan en die staats tegemoetkoming verleent om tot de samenstelling eener volledige verzameling van afbeeldingen van Rubens' gewrochten te geraken, ik weet dat hij veel doet voor de kunst en daaronder ook voor de graveerkunst en hare beoefenaren. Ook de stad Antwerpen, die eene commissie benoemd heeft, gevormd uit leden die allen de graveerkunst lief hebben (ik ken inzonderheid de heeren Rombouts en Rooses voor wat ik er van zeg), kan wel niet weigeren, bij deze gelegenheid, te doen, wat een plicht mag worden geheeten, te weten, voor de uitvoering van het besprokene werk, de gravuur te verkiezen boven iedere mechanische bewerking. De commissie van Antwerpen alsook de heer minister zullen zich immers met fierheid de waarde en de faam herinneren van de uitstekende graveerschool, die in de Scheldestad bloeide, ten tijde van Rubens, en waarvan Bolswert de beroemdste meester was? Zij weten immers ook wel, dat door aanmoediging en begunstiging der kunst, kunstroem en kunstenaren worden gekweekt? Waarom zouden zij dan van de tegenwoordige gelegenheid geen gebruik maken, om eene nieuwe school van Bolswert in Antwerpen, of, zoo het ware, in geheel België te doen herleven? In Antwerpen bestaat eene graveerschool, de eenige in gansch België; die school zou dan ook de faam der Belgische graveerkunst moeten gestand doen en, zooals voorheen, roemrijk bekend zijn in gansch Europa. Hoe verre zijn wij van zulken toestand af! Het is nergens in 't buitenland bekend, dat er in België eene graveerschool bestaat. Na den wereldroem die Calamatta's school verwierf, is het voor den vreemde alsof opleiding van graveurs in België niet meer plaats vond. Dit is evenwel niet het geval, aangezien er in Antwerpen een professor en een plaatdrukker ter beschikking zijn van hen die zich toeleggen op de graveerkunst. Hoe komt het dan toch dat wij te Antwerpen, ondanks dit alles, geene graveerders zien opstaan en de stedelijke graveerschool buitenslands en binnenslands onbekend is? Wel, de overweging in uw artikel is zeer gegrond: ‘De plaatsnijders die men in onze academie opleidt, vinden zich later ontmoedigd door gebrek aan bestellingen en zien zich daardoor genoodzaakt iets anders ter hand te nemen om in hun bestaan te voorzien.’ Er wordt in Antwerpen geld besteed om juist één plaatsnijder te laten werken. De gewrochten, die er moeten gemaakt worden, worden natuurlijk aan den bekwaamste, den heer professor, opgedragen. De jonge lieden, die tien en meer jaren studie gedaan hebben en geenszins van talent beroofd zijn, al wedervoer hun niet het geluk den prijs van Rome te behalen, moeten na deze lange reeks jaren van opoffering en ontbering, meestal hunne kunst vaarwel zeggen, omdat zij voor hun bestaan te zorgen hebben. Zou men nu - eindelijk - in dit alles niet eens een gelukkigen ommekeer willen brengen met gravuren te laten maken naar schilderijen van Rubens die in de stad Antwerpen ontbreken? Daarmede zou de grondslag kunnen gelegd worden van eene hedendaagsche Antwerpsche graveerschool die zich wellicht de faam der oude school zou kunnen verwerven. Er bestaat in Parma in Italië eene beroemde graveerschool; de overleden Toschi, de uitstekende kopersnijder, was er professor; welnu, de faam zijner schoone school heeft hij verworven door de gravuren die hij zelf en zijne talrijke leerlingen gemaakt hebben naar schilderingen van Correggio (van Parma); men is daar, misschien sedert meer dan eene halve eeuw, bezig met dit belangrijk werk en het Italiaansche staatsbestuur verleent daaraan bij voortduring zijn geldelijken steun, in het gegronde vooruitzicht van eenmaal het werk des meesters volledig gegraveerd te zien. Ik vraag mij af, of België zich door Italië mag laten voorbijstreven in het begunstigen eener kunst die eenmaal de faam der Vlaamsche school over geheel de wereld heeft verspreid? | |
[pagina 15]
| |
Ik zegde het reeds: aanmoediging van de kunst kweekt kunstenaars. In de graveerschool van Antwerpen zijn er, het eene jaar door het andere, drie of vier leerlingen, terwijl er misschien doorgaans een vijftigtal zijn die zich toeleggen op schilder-, beeldhouw- of bouwkunst. Het graveeren leert men om zoo te zeggen niet meer aan, omdat die kunst in het vergeetboek is geraakt en door velen zelfs dood genoemd wordt. Hebben de kunstcommissiën zich dienaangaande ook niet iets te verwijten? Zien wij niet, dat zij, in onze driejaarlijksche tentoonstellingen, de mechanische lichtteekenkunst met bestellingen begunstigen, terwijl daarentegen de voortbrengselen der gravuur om zoo te zeggen nauwelijks aanzien en weinig of niet aangekocht worden? Zou men, in deze orde van zaken, ook niet beter doen, in plaats van voor de verloting gekochte schilderijen te doen lichtteekenen, dezelve te laten graveeren bij middel van sterk water? Zulks zou immers niet veel kostbaarder zijn dan lichtteekening en de Maatschappij tot Aanmoediging van Schoone Kunsten zou tevens haren titel gestand doen en zich logiek betoonen. De commissie, gelast met de verzameling van het Werk van Rubens, zal ongetwijfeld uwe opmerkingen begrijpen en waardeeren; maar zal zij zich van het opvolgen uwer raadgevingen niet laten terughouden door de vrees dat zulks te veel geld zou vergen? De commissie voornoemd gelieve echter te bedenken, dat de hedendaagsche plaatsnijders zich veel bezig houden met de studie der etsing (sterkwatergravuur), langs welken weg Rubens' schilderingen voortreffelijk kunnen afgebeeld worden in betrekkelijk korten tijd en zonder veel meer kosten dan waartoe het maken van lichtteekeningen aanleiding zou geven, ten minste wanneer de sterkwaterplaten het eigendom der kunstenaars blijven. In ieder geval is de uitvoering van het werk van Rubens door lichtteekening alléén grootendeels onmogelijk. Ik behoef niet te drukken, mijnheer de uitgever, op uwe gegronde verklaring, namelijk dat lichtteekeningen geene goede voorstelling kunnen geven van schilderijen, uit hoofde van den invloed der kleuren, zoodat lichtteekeningen meermaals een geheel valschen indruk van de schildering geven. Slechts zij nog aangemerkt, dat alle schilderingen van Rubens, of wel door de wijze waarop zij geplaatst zijn in galerijen, of wel door den slechten staat waarin zij zich bevinden, onmogelijk kunnen gelichtteekend worden. Tot staving dezer bewering neem ik twee groote samenstellingen van Rubens: 1o de Triomf van Hendrik IV te Parijs, 2o Het gevecht te Ivry. Deze twee schilderstukken, waarvan de doeken (bijzonder dit van den Triomf) gansch versleten zijn, waarvan de kleur verschoten is en vele figuren schier onkenbaar geworden zijn, bevinden zich geplaatst in de zaal der Niobiden in de Uffizigalerij te Florence. Deze schilderstukken, welke te groot zijn om aan verplaatsing te laten denken, ontvangen hier bijna geen licht en buitendien wordt het uitzicht belemmerd door drie standbeelden (de groep der Niobiden uit den voorgevel van het Parthenon) die vóór deze schilderij prijken. En al konden zelfs de schilderijen verplaatst worden, toch bleve het onmogelijk ze bij middel der lichtteekening te trekken; immers zij hebbenerg veel geleden en de hand van kunstenaars zou dus gevergd worden om de versletene deelen bij te werken. Ik bepaal mij bij dit enkele voorbeeld; op mijne reizen trof ik menigvuldige gewrochten van Rubens aan, die in een erbarmelijken staat verkeerden; ik zou dus honderde voorbeelden kunnen aanhalen. Ik houde mij bij het enkele aangehaalde voorbeeld, zeg ik; het kan volstaan, denk ik. Ik houde mij bezig met het uitteekenen van eene der voornoemde schilderstukken en ik verklaar nadrukkelijk dat lichtteekening voor het afbeelden dezer gewrochten niets zou kunnen uitwerken. In gevallen als deze, zou de Rubenscommissie nog gelegenheid vinden om bekwame jonge kunstenaren te begunstigen door hen het maken van teekeningen op te dragen. Ook vestig ik de aandacht der voornoemde commissie op het feit, dat vele dusgenaamde gravuren en teekeningen naar werken van Rubens, en daaronder een zeker getal oude platen, zeer onvoldoende en zelfs uiterst gebrekkig zijn; zoo heb ik hier platen gevonden naar de bovengenoemde samenstelling Triomf van Hendrik IV, dewelke zoo ellendig gegraveerd zijn, dat derzelver beschouwing eerder pijn dan genoegen veroorzaakt. Ik durf hopen dat de Rubenscommissie, welke samengesteld is uit personen die ware kennis van zaken bezitten, mijne opmerkingen welwillend zal gelieven te overwegen, als komende van een jongen kunstenaar die belang stelt in de eer en den roem zijner kunst en wiens wensch het is, Rubens' gewrochten te zien afbeelden op eene wijze welke den grooten meester het meest waardig is. In de hoop, dat deze regelen in de Vlaamsche School een plaatsje zullen vinden, betuig ik u, mijnheer de uitgever, mijne gevoelens van dankbaarheid en verkleefde vriendschap. Uw gansch toegenegen en dankbare F. Lauwers, primus van Rome voor de gravuur in 1874. |
|