De stiefmoeder.
Vervolg van blz. 8.
Een gansch jaar was er verloopen, toen mevrouw Vernon op zekeren morgen de kamer van Stephanie binnentrad; deze, voor een lessenaar met prachtigen in zilver gedreven inktpot gezeten, schreef met angstige gejaagdheid, maar op het gezicht van Camille werd zij rood tot achter de slapen en wierp met bevende hand, een schrijfboek vol Hoogduitsche vertalingen over den onafgeschrevenen brief.
- Gij waart bezig met schrijven, lieve Stephanie? Was het aan uwe nicht Isabella?
- Neen, stamelde het meisje.
- Naar tante Charlotte dan?
- Ook niet.
Camille, getroffen door de onoverwinnelijke verlegenheid, die in het gedrag van Stephanie doorscheen, hernam:
- Sta mij toe dat ik kennis neme van uwen brief.
En zij greep behendiglijk het blaadje postpapier, over drie vierden beschreven, bedekt met pennetrekken, overzaaid met uitroepingsteekens, en las half luid de eerste regelen:
‘Ik heb uw woord, Leonce, en gij het mijne. Wees verzekerd....’
Zij las niet verder, maar sprak, terwijl zij op Stephanie eenen blik vol diepe droefheid gevestigd hield:
- Wat ik vreesde, is dus maar al te waar! Gij schreeft in stilte aan eenen jongeling, wiens pogingen door uwe familie zijn afgekeurd; gij steldet uw goeden naam op het spel, gij waart onvoorzichtig voor de oogen der wereld, gij deedt afstand van uwe rechten op de liefde uws vaders, gij waart ook mij oorzaak eener hevige droefheid, en dat alles om die ingebeelde genegenheid, voortgebracht door de werkeloosheid en aangevuurd door eene ellendige koppigheid, die wederstaat aan gebeden en vermaningen! Och! Stephanie, is het leven dan zoo gering om er aldus mede te spelen?
Door deze rechtvaardige berisping verbitterd, antwoordde het schuldige meisje met hevigheid:
- Madame, ik ken u het recht niet toe, aldus mijne zaken te komen doorsnuffelen.
- Dat recht, sprak ernstig mevrouw Vernon, bezit ik sedert den dag waarop ik plichten jegens u heb op mij genomen... Doch, Stephanie, laten wij ons niet aldus verbitteren, spreken wij eens kalm over eene zaak, die ons beide aangaat, die van ons geluk.
- Niets is er gemeens tusschen ons, madame; gij hebt uwe belangen, ik heb de mijne.
- Indien ik, mijn leven van het uwe afscheidende, niet raadpleegde dan mijne belangen, die van mijn kind verwaarloozende, dan zou ik u aan u zelve overlaten, ik zou u den berg laten afgaan, welke naar eenen afgrond leidt. Aan u zelve overgelaten, Stephanie, zoudt gij de liefde uws vaders, de genegenheid der familie, een deel zelfs van uw fortuin verliezen, in een woord, gij zoudt u eene onherstelbare schade veroorzaken. Doch het is juist dit, wat ik niet wil, en wat niet zal gebeuren, zoolang ik eenigen invloed zal uitoefenen op uwe toekomst.
Na die woorden, met warmte uitgesproken, hernam Stephanie met hevigheid:
- Moet de genegenheid van mijnheer de Brunière mijne toekomst vernietigen? Hij is van hooge geboorte....
- Zijn gedrag is zeer slecht.
- Hij heeft veel fortuin te verwachten.
- En hij zal er misschien alles doorbrengen.
- Hij is beminnelijk, hij bemint mij...
- Arm kind! kan hij beminnen? Kent gij dat droge hart, die verstompte geest, die ziel, onbekwaam om door iets geboeid te worden?
Stephanie bloosde en hernam op verbitterden toon:
- Anderen beoordeelen mij met meer toegevendheid en gelooven mij in staat om het hart van eenen echtgenoot te boeien. Doch gij, madame, beoordeelt mij met de oogen....
- Van eene vriendin, onderbrak Camille. Geloof mij, lieve dochter, ik heb dien mensch bestudeerd van het oogenblik, waarop ik zag dat hij eene plaats bekleedde in uwe gedachten, en dat gij geloofdet hem te beminnen.
- Ik bemin hem! en uwe woorden zullen mij niet van hem afrukken.
- Misschien zullen de vermaningen uws vaders meer kracht hebben; tot hiertoe weet hij niets hiervan; thans noodzaakt mij mijn plicht hem alles te openbaren. Het kost mij moeite, Stephanie, maar uw lot, uw welzijn staat op het spel, en uw gansch leven mag niet in de weegschaal gelegd worden voor eene opwinding van eenige oogenblikken.
Een uur later liet de heer Vernon zijne dochter in zijne kamer roepen; zonder bekijving, zonder berisping, zonder drift, zegde hij haar eenvoudiglijk:
- Ik heb twee brieven ontvangen, die u betreffen: de eene is van mijnheer Leonce de Brunière, die u ten huwelijk vraagt. Ik heb niet noodig u te zeggen welke desaangaande mijne gevoelens zijn en die uwer moeder. De tweede brief is van mijnen ouden en uitmuntenden vriend van Marseille, Joseph Signoret. Hij herinnert mij de overeenkomst met hem aangegaan en bericht mij dat zijn zoon te Parijs gaat aankomen om ze uit te voeren. Zoo dus, mijne dochter, vergeet dien kleinen ijdelen roman, door uw jong hoofd geschapen, en bereid u om de ge-