De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijPoort van het Groot Begijnhof te Gent.De hier afgebeelde poort werd in de maand Maart van het jaar 1879 afgebroken, en daardoor verloor dat gedeelte der stad Gent zijne tot dan toe behouden eigenaardigheid. Het Groot Begijnhof was, als het ware, eene kleine van grachten omringde stad, welke slechts door ééne poort met Gent gemeenschap had en 's avonds als eene versterkte plaats gesloten werd. De poort, gelijk een gedeelte van den omheiningsmuur, was van kanteelen voorzien. Zij was gebouwd in den stijl der kunstherbloeiing, doch betrekkelijk niet oud; zij bestond uit een plomp gebouw, waarin langs weerskanten eene woning met ééne verdieping bestond, waarvan de twee vensterramen langs den voorgevel uitzicht hadden. Deze woningen dienden voor de hofbewaarders der gemeente. De boogvormige poort was bekroond met eene sierlijk omlijste nis, waarin zich het beeld der heilige Elisabeth, aalmoezen uitdeelende, patrones van het begijnhof, bevond. Als bouwkunde droeg deze poort het karakter van het tijdstip (xviiie eeuw) waarin zij werd opgericht; en met de afbeelding daarvan te bewaren beoogen wij minder dit als een toonbeeld te geven van dezen stijl, dan wel het te bewaren ter herinnering aan een gedenkteeken dat verdwenen is en ons de gelegenheid verschaft te verhalen, hoe het Groot Begijnhof, gesticht in de xiiie eeuw door de gravin Joanna van Konstantinopel, eindigde. Het bestuur der godshuizen, overwegende, in 1861, dat het onderhoud der kleine godshuizen te groote kosten vorderde, en dat het meer voordeel uit zijne lokalen kon trekken, besloot de prebentarissen dezer gestichten te plaatsen op de twee begijnhoven, ter vervanging van hetzelfde getal wereldlijke bewoners, die, in strijd met het reglement en door loutere toegevendheid, in een deel der voor begijnen ingerichte gebouwen woonden. Die kleine godshuizen waren oude weldadigheidsinstellingen, zooals het Alijn of Sinte-Catharinagodshuis, Sint-Laurijs- of Wenemaer-godshuis, het godshuis van Sint-Aubertus of Poortacker en andere, waar ouderlingen en armen verblijf en eene kleine geldrente of prebende ontvingen. In de maand Juli, keurde de Gentsche gemeenteraad deze beslissing goed en de heer schepen Callier droeg een ontwerp voor, volgens hetwelk de prebentarissen zouden gehuisvest worden in de afzonderlijke deelen van het begijnhof, ten einde het verkeer met de begijnen te vermijden. Deze laatsten, verontrust bij het vernemen van dit ontwerp, dienden den 18n Januari 1862 bij den gemeenteraad van Gent eene memorie in, voor titel voerende: Requête présentée par les grandes dames et supérieures des deux Béguinages à Messieurs les Président et Membres du Conseil communal de Gand, waarin zij de geschiedenis der begijnhoven uiteenzetten, alsook den aard hunner instelling en hunner inrichting. In antwoord op gemeld stuk besloot het college, bij monde van zijnen verslaggever den heer schepen Callier, den 10n Februari, tot de verwerping van het verzoek der begijnenGa naar voetnoot(2). De bezwaren werden inderdaad verworpen en de prebentarissen op het begijnhof geherbergd; men gaf hun de woningen, gelegen langs den kant der Heilige-Elisabethgrachtstraat, waar men eenen uitgang maakte, om hen van de begijnen af te zonderen. Het volgende jaar begon men de slooping van het begijnhof: de weide of bleekerij, gelegen buiten de omheiningsgracht, werd weggenomen; het bestuur der godshuizen deed ze openbaarlijk verkoopen. In 1864, werd de gracht, die van het begijnhof, als het ware, eene afzonderlijke gemeente maakte, gedempt; de Rabot- en Verspeyenstraat werden er door getrokken en op de gracht gevestigd; de aanleg van laatstgenoemde straat vereischte de afbraak van eenige deelen der huizen, die aan het begijnhof toebehoorden; wat er van deze woningen overbleef, werd in orde gebracht, van eenen uitgang langs de nieuwe straat voorzien en aan wereldlijke personen verhuurd. Toen deze straat gemaakt en het begijnhof langs dien kant geopend was, eischten de nieuwe eigenaren der gronden van de bleekerij, meest aannemers van werken, een vrijen doorgang langs het begijnhof, ten einde dichter bij de stad te zijn en daardoor meerder waarde aan hunne gronden te geven. Het bestuur der godshuizen stond hunne vraag toe; men plaatste op het einde der straten van het begijnhof ijzeren tuinen die 's nachts gesloten werden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 9]
| |
Steensnede van P. Allaert te Gent.
Langzamerhand verloor dus de stichting van Joanna van Konstantinopel haar eigenaardig en oorspronkelijk karakter. De zaken bleven eenige jaren in dezen toestand, toen op het einde van 1872, de overstroomingen, die geheel Europa teisterden en zulke groote verwoestingen te Gent aanrichtten, zich voegden bij de onaangenaamheden, waaraan de begijnen reeds waren blootgesteld. Het Groot Begijnhof stond op eenige uren onder water, het plein vóór den ingang was in een uitgestrekt meer veranderd; men maakte bruggen langs de huizen om de begijnen levensvoorraad te bezorgen; velen zochten een onderkomen in de stad bij minder beproefde magen of vrienden; die gebleven waren zochten verblijf op het verdiep harer woningen, wijl in het benedenhuis het water een meter hoog stond. Sedert de verminking van het begijnenhof begonnen was, na de moeielijkheden die de begijnen met het bestuur der godshuizen gehad hadden, werd er ernstig aan gedacht haar | |
[pagina 10]
| |
een ander verblijf te zoeken. Men wendde zich tot den hertog van Arenberg, die reeds in 1863 het kleine begijnhof had gekocht. Hij kocht een uitgestrekt perceel gronds te Sint-Amandsberg bij Gent, achter het thans vernietigde gemeentekerkhof; daar werd, volgens de plannen van den heer A. Verhaeghe, een nieuw begijnhof opgericht, en behalve de kerk was alles voltrokken in 1874. Even als het oude, is het toegewijd aan de heilige Elisabeth, en bevat drie pleinen, namelijk: het Ste-Elisabeths-, het Sint-Antonius- en het Sinte-Beggaplein, en acht straten, die de namen dragen van Arenberg, van den H. Amandus, den H. Bavo, den H. Livinus, van Pius IX, van den Calvarieberg, van O.-L.-Vrouw en van het H. Kruis; er zijn veertien kloosters, die ieder ruim 30 begijnen kunnen huisvesten; zij voeren de volgende namen: Ter Leyen, Pius IX, H. Joseph, H. Sophia, H. Eleonora, H. Eulalia, Ter Eecken, H. Philippus, Ten Wijngaerde, H. Begga, Ter Engelen, H. Drievuldigheid, H. Engelbertus en Ten Hove; daarenboven bevat het tachtig huizen, ieder aan een heilige toegewijd, en een ziekenhuis voor oude, gebrekkelijke of zieke begijnen. Het geheel heeft een treffend uitzicht, en bij het binnentreden doet het zich voor, alsof men in een bij mirakel bewaard oud stadje komt, zoodanig heeft de ontwerper van het plan zich doordrongen van den geest der oude Vlaamsche bouwkunde. Het oude begijnhof telde een veel grooter getal straten en huizen; de straten waren meer kronkelend en onregelmatiger; de kloosters droegen de volgende namen: Ter Velden, H. Joseph, Ten Hove, H. Joannes-Baptista, H. Elisabeth, Groot Klooster, Ter Engelen, H. Begga, Ter Bergen, Ter Spiegelen, Ter Steenen, Ter Eecken, Ter Leyen, H. Christina, H. Drievuldigheid. Ook dààr was een ziekenhuis waaraan eene kapel verbonden was. De kapel en het ziekenhuis zijn gedeeltelijk afgebroken en gedeeltelijk tot meisjesgemeenteschool ingericht. Het was den 29n September 1874 dat de begijnen voor goed haar eeuwenoud verblijf met groote plechtigheid verlieten en zich naar het nieuw begijnhof begaven. Thans mag men zeggen, dat het oude Groot Begijnhof niet meer bestaat; nieuwe straten zijn er door getrokken, die, langs den kant der Begijnenlei, de afbraak van een aantal huizen geheel of gedeeltelijk noodzakelijk maakten en nu vervangen zijn door hedendaagsche gebouwen; de muren, die de kloosters en huizen omringden, en de open plaatsen zijn gelijk gemaakt, en daar ziet men heden bijna niets anders dan herbergen en woningen voor ambachtslieden. Wat er van het oude begijnhof overblijft is onbeduidend, en geeft nog slechts eene flauwe herinnering van een der schoonste oude gedenkteekenen der stad Gent. Het is zeer te betreuren dat men zich in Gent niet meer er op toelegt, om de gebouwen, die vervlogene eeuwen ons nalieten, in eere te houden en te herstellen, in plaats van ze te vernietigen. Die afbrekingsziekte is erg gelaakt geworden in de Graphic van November 1874, nr 259, deel x, dat, behalve eenige onnauwkeurigheden, zeer juist slaat. Het artikel heeft voor titel: Het oude Begijnhof van Gent en behelst de volgende regelen: ‘De Gentsche municipaliteit schijnt min of meer de overleveringen der beeldstormers na te volgen, want sedert dertig jaren heeft men te Gent afgebroken de Groote Predikheerenkerk, een der schoonste, edelste en kostbaarste werken van gothieken bouwtrant in België, een gebouw dat kon beschouwd worden als het volmaaktste model van groote kerken der middeleeuwen, zonder zijbeuken of kolommen, dat in Europa bestond. Op dit oogenblik houdt men zich onledig met het oude Begijnhof af te breken, om het maken eener nieuwe straat te vergemakkelijken.’ Daarop volgt eene beschrijving met prent der poort van het Begijnhof, der gebouwen en een uitleg van de gebruiken, den oorsprong enz. der begijnen. Gent. Emiel Varenbergh. |
|