De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
De Vlaamsche School 1880Oostersche poëzie. De Bedoewien en de koorts.
Een Bedoewien, vermoeid van rijden,
Had zich in 't lommer neergestrekt.
- Daar voelt hij zich, door hevig lijden,
Uit zijnen looden slaap gewekt;
Hij richt zich op: een koude rilling
Doorsiddert hem van top tot teen:
Hij voelt een erge bloedsverkilling
Hem martelen in merg en been.
De koorts, die booze hekse, heeft hem
Gekluisterd in heur toovermacht;
Hem draait het hoofd, het lichaam beeft hem,
Hij heeft noch moed, noch wil, noch kracht.
Zijn kracht, - die heeft ze hem ontnomen;
Zijn moed, - dien brak zij als een riet;
Zijn wil - maar wie kan dien betoomen?
Dat kan een lamme koorts toch niet!
In sombre razernij ontsteken
Krimpt hij ineen, en vloekt en zweert:
- ‘Bij Mohammed! ik zal mij wreken
Op u, o koorts, die mij verteert!
Gij denkt, ik ken niet uwe listen,
Gij hondenwijf? - Ik ben geen knecht,
Geen slaaf, geen jood, geen laffe christen:
- Ik daag u uit ten tweegevecht.
- Kom mee!’ - Met wankelende schreden
Doorwaadt hij, mijlen verre, 't zand
En sleept zich eindelijk beneden
In 't dal, omringd van rotsenwand.
Geen luchtje woei; - de hitte klom er
Verblindend, stikkend uit den grond;
Alleen de salamander zwom er,
Naar adem snakkend, in het rondGa naar voetnoot(1).
De Bedoewien werpt al zijn kleeren
Ter aarde en roept: ‘Nu, kom maar af!
Verweer u, waar ge u kunt verweren!’
En draait en danst in dollen draf.
Hij zet het op een woedend hollen,
Het zweet loopt stroomend hem van 't lijf.
Hij laat zich van de glooiing rollen
En lacht: ‘Hoe vindt ge 't, hondenwijf?
| |
[pagina 6]
| |
Gij meent, dat gij me heel een last zijt?
Ik geef om u als om een duit!
Gij ziet bij wien gij hier te gast zijt:
Hoe houdt gij zulk een leven uit?
Ga bij de rijken, die u vreezen,
U meester laten over hen! -’
Dan voelt de man zich plots genezen
En ijlt van daar, in vollen ren.
Maar 's anderdaags vertelde een vrouwe
Het treurig nieuws al zuchtend voorts:
‘De harem is geheel in rouwe;
Want gistren kreeg de emir de koorts!’
‘Zij is waar ik haar hebben wilde,
Want ik, ik zond ze er gistren heen!’
Zoo lachte luid de halve wilde,
Terwijl hij met zijn paard verdween.
J. Ferguut.
Brussel, December 1879. |
|