hebbende, besloten hunne nalatenschap aan een godvruchtig werk te besteden, en dat zij, tot nakoming van dit besluit, een klooster lieten bouwen voor de nonnen van den regel van St-Augustinus, welke nonnen in 1216 door paus Gregorius IX werden opgenomen in de orde van Cirtersiën of St.-Bernardus dat te dien tijde in groot aanzien gekomen was, eene verheffing die zij te danken hadden aan de hooge begunstiging van Hendrik I, hertog van Brabant en Lortrijk, alsook aan de milddadigheid der baanderheeren van Wesemaal en Rotselaar die de abdij met vele goederen en de opbrengst van tienden verrijkten.
In de laarste jaren die de verheffing tot abdij voorafgingen, leefde in het klooster eene jonge non, nu de vrome dichteres Beatrix genaamd. Deze onderscheidde zich door hare godsvrucht, door haren iever in het nakomen harer plichten en bezonder muntte zij uit door hare groote liefde tot de heilige Maagd. Zij was voorbeeldiglijk schoon, en daar zij koorzangeres was, bezat hare stem het vermogen alle harten te vervoeren; bovenal wanneer zij het Ave Maria aanhief, was zij zoo begeesterd, dat het de nonnen toescheen als of zij wezenlijk den engel Gabriel, aan de heilige Maagd de blijde tijding hoorden aankondigen.
Zoo vele begaafdheden waren wellicht niet zalig voor de jonge non; edoch haar vrouwelijk gemoed bleef niet rein tegen eenige ijdelheid die de bron werd van een dieperen val. Het kasteel van den heer van Wesemaal was slechts op eenen korten afstand van het klooster gelegen. De edelvrouw die bijna dagelijks ter kerke kwam, was telkens van eenen stoet vrouwen en hofknapen vergezeld. Op eenen dezer laatste had de machtige stem van Beatrix een buitengewoon diepen indruk gemaakt die, toen de jongeling hare gelaatstrekken had gezien, tot eenen misdadigen drift oversloeg waarvan de arme non het slachtoffer worden moest. Wat gebeurde er nu? Beatrix werd bleek en verkwijnde, hare wangen droegen de sporen van nachtelijke tranen, maar zij verdubbelde in godsvrucht en, hare zusters waren er zeker van, zij zou de beproevingen die God haar overzond, zegevierend te boven komen.
Op eenen avond, de nonnen hadden zich na de laatste oefeningen reeds ter rust begeven, gleed Beatrix gelijk eene schim de kerk binnen; zij ging recht naar het altaar waar het Lieve-Vrouwebeeld op prijkte, knielde neder en sprak met eene stem overstelpt van tranen:
- Heilige Maagd, gij weet dat ik u altijd trouw heb gediend; maar het is mij onmogelijk geworden nog langer aan de bekoringen der wereld te weerstaan. - Ik moet van hier. - Ik ontheilig door mijne zondige begeerten deze heilige plaats! O, heb medelijden met mijne zwakheid, mijne goede moeder! En dit zeggende ontdeed zij zich van haar habijt, legde het op de knielbank en verwijderde zich.... Bij het licht der lamp die voor het altaar brandde zag zij, dat het beeld, dat haar anders altijd zoet tegenlachte, nu eenen blik toewierp van treurig en bitter verwijt. - Zij ging wankelende, zag achterwaarts... en de kerk uitgaande viel zij in de armen van haren eerloozen verleider.
Nu was het met Beatrix en hare deugd gedaan; de duivel die hare ziel belaagde had haren heiligen engel met zijne inspraken en vermaningen letterlijk verslagen; zij dronk aan den beker der wellusten met des te onbezonneren drift, daar zij nooit aan het bittere der ontgoocheling had gedacht. Doch het duurde niet lang of zij moest ondervinden hoe verraderlijk de zondige vermaken, hoe bedriegelijk en kortstondig de genietingen der wereld zijn. Haar minnaar, die met haar te verleiden niets dan zingenot had betracht, was haar spoedig moede geworden. O, hoe bitter was de teleurstelling! Hij voor wien zij alles, voor wien zij God verlaten had, was spoediger heengegaan dan zij met meerdere wereldkennis het had mogen vermoeden.
Dan, overladen met schande en schaamte, had zij de hofstad verlaten die getuige was geweest van haar ergerlijk vergeten. Een ganschen dag had zij in bosschen en velden rondgedwaald, schuchter den blik der landlieden ontvluchtend, als of het merk der oneer op haar voorhoofd ware gedrukt. Tegen den avond bevond zij zich aan de breede hofgracht van een onbewoond kasteel. Wie had haar op deze akelige plaats geleid?
- Moed, sprak haar eene grijnzende stem toe; heb moed; waarom, ellendig en verachtelijk wezen dat gij geworden zijt, waarom geen einde aan het leven gemaakt? Zal er voor u nog een dag aanbreken die niet vergiftigd zal zijn door de wreedste folteringen van het geweten? En als gij al dit lijden, als gij zulk rampzalig bestaan eindigen kunt met een enkel kloek besluit, waarom dan gedraald?
Beatrix zette eenen voet vooruit, maar daar, aan den boord van den afgrond, ontmoette zij haren engelbewaarder.
- O, mijn dierbaar schutskind, sprak deze, luister niet langer naar den booze die u niet lossen zal vooraleer hij uwe ziel in de hel heeft gestort! Gedenk wat Christus gezegd heeft dat er grootere vreugde in den hemel is voor één boetenden zondaar dan voor honderd rechtvaardigen die nooit het pad der deugd waren afgedwaald; van uwe kindsheid af heb gij de heilige Maagd zoo lief gehad, waarom dan niet meerder verhoopt van hare barmhartigheid?.. O, keer u berouwvol tot haar; zij zal u met liefde en als eene teedere moeder in hare armen ontvangen!...
De engel had de gevoeligste snaar van haar hart getroffen; Beatrix had inderdaad een te groot vertrouwen in de goedheid van Onze-Lieve-Vrouw opgedaan om niet met kinderlijken ootmoet tot haar te durven gaan. Zij nam een moedig besluit. Zij ging naar het bijgelegen dorp den nacht doorbrengen, verwisselde hare schoone kleederen tegen de armoedigste mogelijk en toog naar de omstreken van Leuven, waar zij zich bij eenen landbouwer in dienst ging aanbieden. De man had iemand noodig om zijne varkens te hoeden; het was met vreugde dat zij deze nederige betrekking aanvaardde.
Vijftien jaren liepen er alzoo voorbij dat zij haar misacht beroep met vlijt waarnam; gedurende al dien tijd was haar nederig slaapvertrek de eenige getuige geweest van de gebeden en tranen die zij tot boete harer zonden den hemel smeekend had toegestuurd; nog nooit had zij op hare tochten met de