- Neen! neen! houd op, riep zij uit; 't is uw laatste zegen niet, dat kan niet zijn... Vader! gij zult niet sterven!
- Bedaar, mijn kind... Gave God dat ik u mochte troosten!.. Maar er is geen hoop; nog drie dagen, en gij en al mijne andere kinderen zult....
Weezen zijn, wilde hij zeggen; doch het woord stierf op zijne lippen.
- Drie dagen, herhaalde zij, eensklaps het hoofd opbeurende; drie dagen! Er is dus nog hoop... Mijn vader zal leven. Grootvader is de vriend des protestantschen ministers, den vertrouweling van Willem; hij zal het leven zijns zoons vragen en mijn vader zal niet sterven.
- Neen! neen! Jane, bedrieg u zelve niet... er is geen hoop meer: mijn vonnis is reeds door Willem, den overweldiger, geteekend. De doodsbode is reeds van Dublin vertrokken; hij is reeds op weg, om het bevel tot mijne doodstraf naar hier over te brengen.
- Dat doet er niets toe; mijn vader zal niet sterven! hij zal niet sterven, herhaalde het jonge meisje met krachtige stem en hare blikken ten hemel slaande... Vervolgens, als was daardoor haar vertrouwen verdubbeld, vatte zij de hand haars vaders, kuste die met geestdrift en zeide hem:
- Wij gaan van elkander scheiden.., maar om elkander weldra weer te zien.
- Wat wilt gij zeggen, mijn kind?
- Vraag niets.
- In wien hoopt gij?
- In God en op mij.
- Jane, breng u niet in gevaar...
- Vader, bid opdat ik slage...
- Wat gaat gij doen?
- Mijn plicht.
En zij vertrok.
Den tweeden dag na deze samenkomst, stapte een reiziger over de ophaalbrug van Shannon-Fort en, na door de Marygatestraat gegaan te zijn, zette hij zich neer op eene steenen bank aan de deur van een logement; maar hij durfde er niet ingaan: het was te zeer boven zijnen stand; want eenige maanden te voren was daar het hoofdkwartier geweest van Willem van Nassau en koningin Maria. De reiziger droeg een grijs wollen buis, met een lederen gordel vast om het lijf toegetrokken, en daarover een korte mantel van gemeene bruinachtige stof.
Het was klaarblijkelijk een jonge man, maar zijn hoed, waarvan de randen neergeslagen waren, verborg bijna geheel zijn gelaat. In de eene hand hield hij een klein pakje en in de andere eenen pelgrimsstok. Na een weinig gewoon bier gevraagd te hebben om zich te verfrisschen, rustte hij nog eenige minuten, stond dan op en vertrok. De avond begon echter te vallen en de lucht werd nog verdonkerd door dikke onweerswolken. De wind huilde door de straten; er begon een koude regen te vallen, en de rivier Shannon wentelde onrustig hare golven voort.
- De hemel bescherme u, jongeling, indien gij in zulk eenen nacht reizen moet, - zeide de schildwacht die aan de stadspoort stond, op het oogenblik dat de reiziger over de ophaalbrug kwam.
Eenige minuten later was de reiziger buiten de vestingwallen, en bevond zich weldra in eene soort van woestenij, onbebouwde en geheel met dorre heiplanten overdekte landen. Hij beklom langzaam den heuvel, die voor hem lag, en op welks helling hij, door de duisternis, met moeite den weg kon erkennen, dien hij volgen moest. Het onweer had thans het toppunt zijner woede bereikt, de regen stortte met stroomen neder en de wind huilde als eene kudde hongerige wolven.
Ondanks dit verschrikkelijk weer, vervolgde de vreemdeling zijnen weg. Eindelijk hield hij stil bij een ouden eikenboom, die door alle stormen, die hij gedurende zijn langen levenstijd had doorgestaan, schier verbrijzeld was. Die boom, in de geheele landstreek bekend onder den naam van den Bloedigen Eik (The Bloody Oak), bevindt zich op twee mijlen afstand van Limerik. Dáár nu, alsof het onmogelijk ware verder te gaan, en het woedende onweer langer te trotseeren, vertoefde de jonge reiziger tegen den ouden eikenstam geleund en zocht hij eene schuilplaats onder de groote takken.
De nacht echter werd hoe langer hoe donkerder, en het noodweer hoe langer hoe heviger; sinds een half uur zat hij weggekropen onder de boomtakken, eene tegen den regen onmachtige schuilplaats, toen het gerucht van een op den weg dravend paard tot hem doordrong. De man, die er op zat, hield zijn hoofd gebogen naar de zijde van waar de wind kwam. Eensklaps wordt het paard bij den toom gegrepen. De ruiter ziet wie hem tegenhoudt, en de vreemdeling, hem een pistool op de borst houdende, roept hem toe:
‘Stijg af, of gij zijt dood!’ De ruiter, verkleumd van koude en half dood van schrik, want hij had den bloedigen eik erkend, maakte eene beweging om zijne wapenen te grijpen; maar op hetzelfde oogenblik laat de hand des diefs den toom van het paard los, vat den ruiter in de borst en werpt hem op den grond. Zwaar als een steen valt hij met het aangezicht ter aarde en blijft eenige oogenblikken buiten kennis. De dief maakte zich meester van de lederen tasch, die de brieven des konings bevatte, plaatste deze op zijnen schouder en nam de vlucht.
Des anderendaags, zag men bij het krieken van den dag de inwoners der stad in menigte aankomen op de plaats, waar de diefstal gepleegd was. Men doorzocht alle omstreken, maar kon van den dief geen spoor ontdekken.
William Patrick O'Gorman was nog in leven: de brieven, waaronder ook het door den onderkoning geteekend doodvonnis, waren den staatspostbode ontnomen, en vooraleer een nieuw bevel tot zijne halsrechting kon verzonden worden, zou zijns vaders voorspraak bij den anglicaanschen minister, den vriend van Willem, het vonnis kunnen doen herroepen.
Jane verliet nu zijne gevangenis niet meer en sprak hem steeds troost en moed in. Bijna veertien dagen waren verloopen sedert den diefstal der brieven, en de gevangene begon weer hoop te krijgen, toen men vernam dat alle pogingen vruchteloos waren gebleven, en Willem zelf het doodvonnis