Onze jongere dichters.
De tijd is sinds lang voorbij dat het, om den eernaam van dichter te verwerven, voldoende was een versje, vol onwaarschijnlijk ziekelijk gevoel, te schrijven aan de Maan, - aan een beekje, - aan een vlinder, of in langgerekte Alexandrijnen de vraag eener prijsuitlovende maatschappij te beantwoorden; thans wordt er iets meer gevergd. Ook is het een verblijdend verschijnsel, zoovele jonge, met talent begaafde dichters te zien optreden, welke zich van al dien ouden slenter hebben losgerukt, hunne onderwerpen aan de wezenlijkheid ontleenen en een greep doen in de dikwijls niet heel dichterlijke toestanden van het menschelijke leven. Als dusdanige noemen wij vooral de heeren G. Antheunis, Th. Coopman, P. De Mont, V.A. Dela Montagne, A. Rodenbach, en nog verscheidene andere.
Er liggen daar juist twee dichtbundeltjes voor ons, welke ons gedacht nogmaals komen staven: Rijzende Sterren, door P. De Mont (zie blz. 114), en Eerste gedichten, door A. Rodenbach. De heer De Mont is geen beginneling; hij heeft zich reeds vroeger op eene voordeelige wijze doen kennen, en, wij moeten het zeggen, zijn nieuwe dichtbundel bewijst ons dat hij met reuzenstappen vooruitgaat. Inderdaad, die bundel bevat prachtige stukken, rijk aan gedacht en goed ontwikkeld, als daar zijn het Vox Dei; Rex saeculorum; de Narren: Satan; Meer dan goud; de Liefdezuster, enz. enz. Wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen het stukje Meer dan goud hier mee te deelen:
Heur breiwerk op de knieën,
in haren zetel breed en hoog
zat Grootje, en achter den zwaren bril
look stil heur weidende oog.
Het zonneken door de ruiten
bescheen heur rimplig hoofd zoo zoet,
want... elken middag sliep zij zoo,
en 't deed heur steeds zoo goed!
Zwart-poesken volgde 't voorbeeld:
zoodra oud-grootje de oogen sloot,
- wip..... lag het op heur stramme knien
en ronkte op haren schoot,
Dan had men haar geschilderd.
met kraag en kap en strik en lint,
heur altijd lachend aangezicht,
- vol eenvoud, als een kind!....
Doch zie... daar komt het kleintje:
lief dochterken, nauw zeven jaar,
legt pop en pikkels heimlik neer
en, met nen schalkschen glimlach,
en met van slimheid flonkrende oog,
verbergt voorzichtig naald en kous