Oostersche poëzie. Noesjirwan, de rechtvaardige.
Vorst Noesjirwan, om zijn gerechtigheid
Beroemd, was op de jacht met zijn vizieren.
Men velde een hert, men sneed het in kwartieren
En maakte een bout ten middagmaal bereid.
Men wou met eten niet veel tijd verlieren
En had zich wachtend op het gras gevleid.
Een flikkrend vuur is daadlijk aangelegd;
Daarnevens hangt het stuk, aan 't spit geregen.
- Er komt een lekkre geur, 't gebraad ontstegen,
En streelt den neus van koning en van knecht.
En aller oogen glimmen 't gretig tegen;
De honger maakt het tot een fijn gerecht.
En, malscher, murwer, glanst het van het vet.
Wat is het sappig! - Seffens gaan zij eten!
De tanden blinken als een zilvren keten...
De kok heeft reeds met zorg zijn mes gewet...
- Daar heeft de man, o wee! het zout vergeten
En staat van schaamte om zulke fout verplet!...
Weldra is 't erge nieuws in 't rond bekend.
De breede baarden vangen aan te morren:
Hij hoort langs alle zijden, schichten snorren
- Schimpschoten, spot, op zijn onteerd talent.
- De waterdrager zelf durft hem beknorren
En waant zich reeds een keukenrecensent!
Wat nu gedaan? ja, goede raad was duur;
De toestand werd den schuimspaanridder hachlijk;
Want honger kwelde vorst en knaap ontzaglijk: -
Hij staarde stom en angstig in het vuur.
Naar huis om zout gaan zenden waar belachlijk;
- De vlugste kon niet weer zijn binnen 't uur!
Maar ginder lag een dorp. - De kok gebood
Daar, in den naam des prinsen, zout te vergen.
- De vorst kon zijn misnoegen niet verbergen
En sprak: ‘Blijf hier! Al schijnt de daad niet snood,
't Is een vergrijp - het zou weldra verergen
Want, wat een vorst misdoet is altijd groot!
Laat ik in mijnen naam een handvol zout
Ontnemen aan den arme, dan zal morgen
Er iemand anders heen gaan, in 't verborgen,
En eischen voor den vorst en zout en smout.
Een tweede zal zich kleeren doen bezorgen;
Een ander gaat en eischt en rooft er stout.
Want, geef ik ééns het kwade voorbeeld, vast
Zal hier de traagste lummel niet veel lunderen,
Dit na te doen: fluks gaat hij aan het plunderen,
En doet den onderdaan geweld en last.
De hovelingen slachten kalf en runderen,
Terwijl de boer in armoe vloekt en vast!
Elk 't zijne, - is altoos mijne leus, - dan blijft
Er niets den booze! - Spoed u op te disschen,
Mijn kok! men kan voor ééns het zout wel missen!’
Hij lacht, terwijl der spotters tong verstijft:
‘Of zóó 't gebraad wel deugt zult gij beslissen!’
En smult, dat hem het vet van kin en knevel drijft.
Brussel, October 1879.
Als gij eene goede vrouw hebt, houd u dan stil en bedank God alle twintig minuten.
John Billings.
|
|