Wie zou hem oppassen? Zijne kennissen waren geheel ongeschikt, de menschen in huis hadden het te druk, en zijne moeder woonde ver van daar in de Beiersche bosschen.
- Ik zal het doen, zei Christiaan Winter kortaf, - en in zichzelf besloot hij: - Lize zal er niets van te weten komen.
Lize's bezoek den vorigen avond had het hart van den ouden man verwarmd. Hij was zoolang van iedereen verlaten geweest, en zij had aan hem gedacht te midden van hare eigene vreugde. Dat was lief van haar, het had hem goed gedaan. Als hij haren verloofde redden kon, dan zou hij het doen.
Hij liet Lize's vader waarschuwen, en die beide mannen besloten om het droevige geval voor het arme kind verborgen te houden, zoolang het mogelijk was. Men zou haar zeggen dat hij onverwachts naar zijne moeder was gegaan; en als zij Christiaan Winters afwezigheid ontdekte, zou het heeten dat hij te Salsburg werk had gevonden.
Intusschen lag Berthold nog altijd, bewusteloos; wat bleef er nu over van zijne eerzucht, van zijne ijdelheid? Waar was nu zijne schitterende toekomst? Vernietigd ten gevolge van eene ellendige vechtpartij! Niets kon men voor hem doen, dan bij hem waken, het ijs vernieuwen op zijn kaal geknipt hoofd en van tijd tot tijd een paar droppels vleeschnat in zijnen mond laten glijden. Zijne oogen waren niet gesloten, zij stonden wijd open, maar hun blik was akelig strak en wezenloos.
Nauwgezet en trouw deed Christiaan Winter al wat er gedaan moest worden. In de lange tusschenpoozen bezag hij, met al de belangstelling van den waren kunstenaar, de teekeningen voor de Tannhäuser-poort. ‘Daar schuilt geene ziel n,’ zoo luidde zijn vonnis, na een zorgvuldig onderzoek met gefronste wenkbrauwen uitgesproken. Die geheel werktuigeijke kunst, als eene beleediging het heiligste aangedaan - neen, daar was geene ziel in: de teekening was juist, de kennis van het menschelijk lichaam onberispelijk, de evenredigheden, he doorzicht geheel zooals het wezen moest; maar ziedaar ook de eenige verdienste van Bertholds werk. En het was ontwijd door de grootst mogelijke fout voor eenen kunstenaar: het was onbeduidend en zeer gewoon, er was niet de minste verheffing in.
Langen tijd stond Christiaan Winter daar te mompelen tegen die teekeningen: hoe was het mogelijk dat de jeugd met al hare gaven en al hare kracht niets beters wist te scheppen? Als het niet was om dat lieve kind, dat u aanbidt, dan ware het u beter te sterven, zoo dacht hij terwijl hij op Bertholds lijkkleurig gelaat staarde; en tegelijkertijd beklaagde hij den jongen man, want hij achtte het bijna niet mogelijk dat deze teekeningen bekroond zouden worden. Als hij weer tot bewustzijn komen mocht, dan wachtte hem ongetwijfeld eene bittere teleurstelling.
Een dag en een nacht, en toen nog een dag kropen langzaam voorbij, zonder dat er in Berholds toestand eenige verandering kwam; en de geneesheer had gezegd, dat de eenig mogelijke verandering ijlende koorts was of - de dood. Maar in die lange, eenzame nachtwaken was er in Christiaan Winters ziel een denkbeeld opgekomen; zijn kunstenaarsgevoel verhief zich met volle kracht, als een oud strijdros, dat de krijgstrompet hoort schetteren. Die schetsen hinderden hem, beleedigden hem, maakten hem half wanhopend; zij leefden niet; er was geene oorspronkelijkheid in, geene poëzie; hij vond ze dood en koud. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden. Een van de met grijs papier beplakte kamerwanden was nog ongebruikt. Alleen in deze zoo geschikte werkplaats, met de gereedschappen bij de hand, kon de oude schilder niet langer weerstand bieden aan de macht die hem beheerschte. Hij hechtte een groot vel papier tegen den wand, en begon te teekenen.
Zoo dikwijls het noodig was, ging hij den gewonde verzorgen; maar zoodra hij vrij was, hervatte hij zijnen arbeid. Kwam er iemand, dan bedekte hij de begonnen schets. Uit gebrek aan middelen had hij in jaren geen werk van eenige beteekenis kunnen ondernemen; hij was er ook niet toe gestemd geweest. Maar nu scheen het dat ouderdom en gebrek vergeten waren; de kracht, de opvatting hadden wel gesluimerd, maar nog leefden zij in zijne ziel, en nu verbraken zij hare boeien, gelijk eene bevrozen rivier in het voorjaar, en weer stroomden de golven lustig voort in de oude bedding.
Lang voordat Wagner de geschiedenis van Tannhäuser zoo beroemd had gemaakt als zij nu is, leefde die legende voort onder het volk, en Christiaan Winter had haar meer dan eens tot onderwerp gekozen voor de stukken, die verborgen lagen op zijn zolderkamertje. Nu herleefden de verschillende tooneelen uit het oude verhaal onder de hand van den kunstenaar. Dag en nacht, met ziel en lichaam, werkte hij door als in eene soort van geestverrukking. Hij werd niet dikwijls gestoord. 's Morgens en 's avonds kwam de dokter; van tijd tot tijd klopte een van Bertholds kameraden aan de deur; en de zieke zelf lag daar neder, onbewegelijk als een terneergevelde boom, zonder iets te bemerken van hetgeen er rondom hem voorviel.
Wat Berthold een jaar arbeids gekost had, werd in twee weken door den ouden schilder voltooid; hij had de zes teekeningen opnieuw geschetst en afgemaakt. Op den veertienden dag beschouwde hij zijn werk, en zag dat het goed was. Dit was niet koud en zielloos. 's Nachts in dat hooge rustige vertrek, waar geen ander geluid de stilte verbrak dan de zwakke ademhaling van den gewonde, bekeek hij, met de lamp in de hand, de beelden die hij geschapen had; zij hadden al den gloed, al de toovermacht van licht en schaduw - dien toon, in één woord, die alleen de echte kunstenaar aan de eenvoudige tegenstelling van wit en zwart weet te geven. De menschen mochten hem dan gedurende zooveel jaren hun bijval geweigerd hebben - hij kwam nog eenmaal in verzet tegen hun vonnis, en geloofde in zichzelve. Eene zegevierende uitdrukking verscheen op zijn bleek en ernstig gelaat. Zal ik dien jongen, die daar ligt te sterven, gaan bestelen? dacht hij. Zal ik mijn lang leven eindigen met eene overwinning, die eene laagheid zou wezen?
(Wordt voortgezet.)