- Is zij u dan ontrouw geworden? vraagde ik.
- Neen, dat geloof ik niet, want Ursula is een engel! zeide hij. Gij kent haar nog niet.
- Dat is de zuivere waarheid, Ernest; ik heb haar in mijn geheele leven slechts twee maal gesproken. Maar gij moet haar beter kennen, want gij hadt bij uwe samenkomsten met haar gelegenheid genoeg, om nauwkeuriger met haar bekend te worden,
- Gij weet dus alles? riep Ernest uit. Welnu, hoe ook de schijn tegen ons is, oordeel daarom niet liefdeloos en lichtvaardig over onze betrekking, beste vriend. Deze geheime samenkomsten in het zomerhuisje waren onvermijdelijk, daar anders Ursula's goede naam te veel zoude hebben geleden.
- Natuurlijk! Gij, als deftig man, mocht haar niet blootstellen aan de babbelzucht der buren, zeide ik spottend.
- Spot maar, doch oordeel ten minste niet liefdeloos, en hoor eerst, wat ik tot mijne verdediging heb te zeggen, antwoordde Ernest bedaard en plechtig. Onze samenkomsten waren niet die van twee minnenden, maar wij ontmoetten elkander daar, dewijl ik Ursula onderwijs gaf, omdat zij hare gebrekkige opvoeding wilde voltooien.
- Dat was ten minste een zeer zedelijk doel! zeide ik lachende, maar ik zweeg plotseling, daar ik hem treurig zag worden.
- Gij twijfelt aan mijne oprechtheid en waarheidsliefde, dus ging hij na eene poos voort. Gij dwingt mij daardoor u alles te verhalen, wat het mij ook moge kosten. Zoo weet dan, dat ik Ursula met mijne geheele ziel bemin, maar zij heeft geen vermoeden daarvan. Zij zelve bemint een ander en zal waarschijnlijk binnen kort trouwen. Laat mij van het begin af verhalen. Op zekeren dag - het zal omtrent vier jaren geleden zijn - ging ik aan het strand wandelen en ontmoette eenige jonge meisjes van 13-14 jaren, die tusschen de steenen kleine krabben en garnalen vingen. Een van haar viel en bezeerde haren voet en haar voorhoofd, en ik was dicht genoeg bij, om ter hulp te snellen en de wond van haar voorhoofd met eenen zakdoek te verbinden. Ik bracht haar naar het dorp bij de haven terug, daar zij nauwelijks konde gaan, en gaf haar op haar verzoek mijn kaartje, opdat zij mij mijnen zakdoek zoude kunnen terugbrengen, nadat zij dien had uitgewasschen. Eenige dagen later zond zij mij ook den doek terug, met eenige regelen tot dank, waaruit ik haren naam te weten kwam. Sedert dien tijd ontmoette ik de kleine verscheidene malen, en zij zag mij met hare groote sprekende oogen steeds zoo beteekenisvol en vragende aan, dat ik bemerkte, dat zij mij iets wilde mededeelen. Toen ik haar nu op zekeren avond aan de haven ontmoette, en niemand in de nabijheid was, groette ik haar en vraagde vriendelijk hoe zij het stelde. Zij veranderde van kleur, greep mijne hand, bedekte die met kussen en zeide eindelijk met eene diep ontroerde stem: ‘Och, mijnheer Ernest, weet gij wel, aan wie gij zooveel vriendschap hebt bewezen? Ik ben Ursula Monceau, de dochter van dien vroegeren bediende van uw vader, die hem in het ongeluk heeft gestort.’ Ik ondervond in het eerste oogenblik een onaangenaam gevoel, dat ik niet konde meester worden, want mijn voogd had mij meermalen verhaald, dat de nalatigheid van dien bediende de oorzaak was van den ondergang mijns vaders. In het volgende
oogenblik echter zag ik mij verplicht te bekennen, dat het arme kind, dat in dien tijd nog niet geboren was, geene schuld had aan het misdrijf haars vaders en dat ik het haar niet mocht laten misgelden. Ik zeide haar dit, en verzekerde haar van mijne welwillendheid en mijne vreugde, dat ik haar een kleinen dienst had kunnen bewijzen en dat ik haar nooit de schuld zoude verwijten, die haar vader jegens den mijnen op zich had geladen. Van dezen tijd af ontmoetten wij elkander meer, en ik leerde Ursula nader kennen en behandelde haar als eene zuster. Ik vond haar wel eenigszins zonderling, maar stellig zeer braaf en fatsoenlijk. Zij wilde zich boven haren nederigen stand verheffen. Zoo verliep er omtrent een jaar, toen zij mij op zekeren dag iets toevertrouwde, wat u zeker zal verrassen, daar gij een twijfelaar zijt, doch wat mij niet verwonderde, want haar karakter is een zeldzaam mengsel van stoutmoedigheid en eenvoudigheid. Zij verhaalde mij namelijk, dat haar vader buitengewoon gierig was en haar ieder verzoek afsloeg om hare opvoeding te voltooien. ‘Hij is arm, zeide zij; hij verzekert mij, dat hij geene kosten kan doen voor mijne opvoeding, dat ik zelve moet trachten mijn brood te verdienen en dat ik geen tijd heb om verder te leeren.’ Ik vraagde haar waarom zij dan zoozeer naar beschaving verlangde en zich wilde verheffen boven den stand van naaister, tot welken haar vader haar had bestemd; toen bekende zij mij eindelijk aarzelend en blozend: dat zij eenen jongeling beminde, die een meisje uit haren stand nooit tot zijne echtgenoote zoude maken, dat zij daarom zich zelve wilde beschaven en zooveel leeren, dat zij gouvernante konde worden, dan zoude haar geliefde misschien door zooveel moed worden getroffen en met haar trouwen. Van dit oogenblik af bood ik mij aan, haar onderwijs te geven, en Ursula nam het bereidwillig aan en maakte groote vorderingen, want het meisje werd door een zeldzamen iever bezield. Iederen morgen kwam zij naar het
zomerhuisje, waar ik haar verwachtte en mij de grootste moeite gaf, haren geest en haar verstand te ontwikkelen. Des daags werkte zij vlijtig als naaister en ontzegde zich ieder genoegen, om slechts een klein kapitaal voor haren toekomenden bruidschat te besparen. Ik deed haar meermalen den voorslag, haar op mijne kosten in een opvoedingsgesticht te plaatsen, maar zij sloeg het telkens af en zeide: ‘Ik moet zelve mijnen weg maken, opdat hij mij des te meer daarom beminne!’ Wie haar geliefde is heeft zij mij nooit bekend. Ik zelf ben smoorlijk op haar verliefd en zij is een toonbeeld van deugd. Den vorigen herfst moest ik deze streek voor eenigen tijd verlaten en de uren van onderwijs laten varen. Ik heb haar sedert niet weder gezien en ook niets van haar gehoord. Ik las nu onlangs, dat zij zich ook onder de jonge meisjes bevond, die zich aanmeldden voor het examen van onderwijzeres. Ik hoopte nu, dat zij ten minste na het examen mij zoude opzoeken en mij bedanken, maar zij is nu waarschijnlijk gelukkig met een ander, dien zij meer bemint. Wat konde ik, die zoo weinig spraakzaam ben, ook voor een zoo vroolijk wezen zijn? Zij heeft mij vergeten; zij is nu gelukkig, en daarom vergeef ik haar hare ondankbaarheid.