Veertien dagen te Parijs.
Schetsen van binnen en buiten de tentoonstelling.
VIII.
Onlangs hadden wij het kasteel van Versailles bezocht, die trotsche woonplaats der koningen, waar ze in wellust en genot hun leven sleten; den laatsten dag van ons verblijf te Parijs wilden wij toewijden aan een bezoek te Saint-Denis, waar al die machtigen der aarde in de vorstelijke grafkelders moesten begraven worden, hopende dat hun gebeente daar in vrede rusten zou. Wij wilden die begraafplaatsen gaan zien, waar alles u herinnert aan verdwenen grootheid, aan vervlogen macht, waar al wat u omringt het Sic transit gloria mundi luide verkondigt.
Saint-Denis ligt op omtrent anderhalf uur afstand ten noorden van Parijs; het spoor en de omnibus voeren er u heen; wij verkozen per spoor te vertrekken en met den omnibus terug te keeren. Het is een onaanzienlijk stadje van den derden rang, waar hoegenaamd niets merkwaardigs te zien is dan eene zeer schoone abdijkerk, die van de xiiie eeuw dagteekent, en wier kroft of keldering, gedurende verscheidene eeuwen aan de koningen en koninginnen, prinsen, prinsessen en legeroversten van Frankrijk tot begraafplaats diende. In de kerk zelve ziet men talrijke praalgraven en gedenkteekens. Het hoog altaar bevatte vroeger eene goede schilderij van G. De Craeyer: De martelie van St-Denis; thans is het geheel hernieuwd in den stijl der xiiie eeuw. Den 25n Juni 1593 zwoer Hendrik IV, die zegde: ‘dat Parijs wel eene mis waard was,’ aan dit altaar voor de tweede maal het protestantisme af, en den 1n April 1810 trad er Napoleon I met Marie-Louise in het huwelijk, nadat hij zijne wettige echtgenoote had verstooten.
De doodslaap der vorsten en vorstinnen moest onverwachts, op eene schrikbarende wijze, worden verstoord. De republikeinen, welke hunne zucht naar gelijkmaking tot het uiterste dreven, wilden ook die laatste overblijfsels van het koningdom doen verdwijnen. Den 31n Juli 1793, las de afgevaardigde Barrère, in de Nationale Conventie, namens het comiteit van openbaar welzijn, een verslag, waarin de wensch werd uitgedrukt dat, ‘om de verjaring van den 10n Augustus, waarop de troon werd neergeworpen, waardig te vieren, de praalgraven te Saint-Denis moesten vernield worden; want, voegde hij er bij, de schepterdragers, welke aan Frankrijk en aan de menschheid zooveel kwaad hebben gedaan, schijnen zelfs in het graf zich nog over eene verdwenen grootheid te verhoovaardigen. De machtige hand der republiek moet die trotsche opschriften onverbiddelijk uitwisschen en die praalgraven afbreken, welke aan de schrikwekkende gedachtenis der koningen zouden doen herinneren.’
Dit voorstel bekwam natuurlijk den algemeenen bijval; het werd bij toejuiching gestemd, en er werd besloten dat, ‘aangezien het vaderland in gevaar verkeerde en er gebrek was aan kanonnen, al de praalgraven en gedenkteekens der voormalige koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen te Saint-Denis, alsook in de tempels en andere plaatsen, op het geheele grondgebied der republiek, tegen den 10n Augustus daaropvolgende moesten vernield worden, dat de kisten zouden gebroken en het lood er van naar de nationale gieterijen zou overgevoerd worden, om er kogels van te gieten.’
Saint-Denis heette toen ‘Franciade,’ want de Sansculotten hadden al de heiligen, zoo niet uit den hemel, dan toch uit den almanak verbannen. Het werk der verwoesting begon den 6n Augustus, werd dag en nacht onafgebroken voortgezet, en in den avond van den tweeden dag nadien, was alles geeindigd. Die gruwelijke vernieling des nachts bij fakkellicht, moet inderdaad een ijzingwekkend tooneel geweest zijn! Er lagen een en vijftig praalgraven in puin, waarbij zeer schoone welke er sedert eeuwen stonden en die voor de kunst van zeer groot belang waren. En alsof de arbeiders, die met koortsigen drift dit huiveringwekkend werk hadden verricht, vermoeid waren, keerden zij nu naar Parijs terug, waar ze twee maanden mochten uitrusten, om alsdan met nieuwen moed, eene nog afschuwelijker taak te vervullen, namelijk het ontgraven der lijken, geraamten en doodsbeenderen der koningen en prinsen. Op het kerkhof achter den tempel, waren twee diepe kuilen gegraven, de eene bestemd voor de vorsten uit het stamhuis van Bourbon en de andere voor degene uit het stamhuis van Valois; daarin moesten al hunne stoffelijke overblijfsels tusschen dikke lagen kalk geworpen worden.
Op Zaterdag 12 October werden die grafschendingen begonnen, onder het opzicht van den afgevaardigde Hentz, welke in de Nationale Conventie mede voor de doodstraf van Lodewijk XVI had gestemd. De eerste kist welke geopend werd, was die van den burggraaf de Turenne, een van Frankrijks meest beroemde legeroversten, den 17n Juli 1675 te Saltzbach door eenen kanonbal gedood. Het lijk was gebalsemd geweest en volkomen goed bewaard gebleven en de gelaatstrekken waren nog duidelijk zichtbaar. Dewijl Turenne geen koning was geweest, maar integendeel een der krijgshelden, welke zijn leven aan Frankrijks wapenroem had opgeofferd, werd er, na eenige opmerkingen, besloten, die mumie te bewaren. Men overhandigde haar aan den oppasser der plaats, den genaamden Host, die ze in eene eikenhouten kist legde en in de sacristij der kerk, meer dan acht maanden lang, voor eenig drinkgeld aan de nieuwsgierigen liet zien; hij verstoutte zich zelfs tot zoo verre, er al de tanden van te verkoopen. Om aan dit schandaal een einde te stellen, werd het lijk in de maand Juni 1794 naar den Plantentuin overgebracht, waar het tusschen opgevulde vogelen en andere dieren, als eene zeldzaamheid te zien was, en in 1798 ging het over naar het museum van Fransche gedenkteekens, tot het eindelijk in 1816, in de kerk der Invaliden werd begraven, waar zijn praalgraf dan ook werd heropgericht.
De grafschendingen werden met spoed voortgezet en welhaast ontdekte men nu het lijk van Hendrik IV, welke vorst den 14n Mei 1610, in 57jarigen ouderdom, in de straten van Parijs, door Ravaillac werd vermoord. Ook dit lijk was nog goed bewaard en de reuk van den balsem was zoo sterk dat men er door bedwelmd werd. Een soldaat die er tegenwoordig was, sneed echter vol geestdrift, een stuk van den nog vollen baard