voedster worden besteed. Maar dan hebben de kinderen toch nog geen tehuis.
- Ik ben zoo bevreesd voor kostscholen, sprak de bazin nauw hoorbaar.
- Zoodat er u, zei Leonie, maar één goed middel overblijft voor de kinderen, voor uwen man, en voor Roza: dat is Roza.
- Och arme! onderbrak haar de bazin weder, ik durf haar dit offer niet vragen.
- Ik weet niet, vervolgde Leonie, waarom gij dat voor Roza eene opoffering heet. Zij bemint den baas, zij bemint de kinderen, en de baas en de kinderen zien uit geene oogen dan uit de hare... En zou zij zelve niet goed varen door met den baas te trouwen?
Op het woord ‘trouwen’ kwam er als eene wolk voor Roza's oogen. Zij bracht de hand aan heur hart, en, met de andere aan den muur leunende, wankelde zij naar de kamer van Karel, die, gelijk wij gezien hebben, juist open stond. Daar liet zij zich voor een kruisbeeld op de knieën vallen en bad.
Zij stond recht, toen zij de deur der ziekenkamer hoorde openen: het was Sofia, die naar beneden ging; zij kwam al spoedig terug met den baas en Karel. Roza herstelde zoo goed mogelijk de wanorde harer kleederen, wreef hare tranen weg en stapte juist uit de deur om hen te volgen, wanneer Leonie uit de ziekenkamer trad en haar teeken deed van te blijven staan; 't meisje naderende, drukte zij haar de handen en trok vervolgens met haar terug in de kamer van Karel.
- Uwe nicht heeft nog slechts weinige stonden te leven, zegde zij: Sofia durft het verzekeren.
Roza bekeek haar droef, maar antwoordde niet: zij kon geen woord uitbrengen.
- Zij heeft mij belast, hernam Leonie, u over iets te komen spreken: zet u voor een oogenblik neder en schep wat moed.
Het meisje zette zich op den stoel welken Leonie haar aanwees.
- Uwe nicht wil, eer zij sterft, vervolgde Leonie, het geluk verzekeren van al wat zij bemint en waarover zij nog ongerust moest zijn. Dat zijn vooreerst hare kleinkinderen, de weezen van onzen Felix zaliger, en om over die te spreken heeft zij mij, als zijnde de eenige moei langs vaders zijde, doen roepen. Dan is 't nog haar man, de goede oude baas, en gij. Over Karel weet zij, dat ze volkomen gerust mag zijn. Zij heeft zoo iets beschikt, dat ik volkomen goedkeur, en dat gij allen insgelijks zult moeten goedkeuren, want het brengt alles ineens ten goede. Eer ik u nu zegge, wat het is, moet ik weten of uwe nicht niet vruchteloos op uwe dankbare (Leonie drukte op dat woord) medehulp heeft gerekend: of gij van uwen kant haar plan - want 't is een plan, - zult doen lukken... of mislukken, of gij haar laatste verzoek zult weigeren.
- Nicht weet wel, antwoordde Roza, dat ik haar nooit iets weiger!
- Braaf zoo! zegde Leonie, zichtbaar tevreden. Nu dan: zij zou willen, dat gij na haren dood haar vervangen wildet bij haren man en bij hare kleinkinderen. Gij bemint ze, zij beminnen u... zij begeert dat gij de tweede vrouw wordt van den baas!
Roza deed geweld om hare ontroering te bemeesteren: zij opende de lippen om ‘ja’ te zeggen, maar die poging mislukte.
- Zult gij die laatste begeerte volbrengen? vroeg Leonie.
Het meisje had de oogen terug op het kruisbeeld geslagen en antwoordde niet seffens. Na een oogenblik echter spande zij eene uiterste poging in, stond op en, de rechterhand naar het Christusbeeld stekende, sprak zij met klem:
- Dat God mij hoore: als dat de begeerte mijner nicht is, en kozijn en Karel tevreden zijn, ja, ik zal die begeerte volbrengen!
Leonie bezag haar verwonderd: hare tranen vloeiden niet meer en hare blikken hadden de gewone vastheid en helderheid als ineens herkregen. De plicht zegepraalde over 't gevoel; het offer was volbracht. Maar toch had zich over Roza's gelaat eene doodsche bleekheid verspreid; wellicht voelde zij thans, hoe alle geluk voor haar was verdwenen. Die bleekheid ontging Leonie geenszins. ‘Hoe beminde zij hem!’ murmelde zij tot zichzelve.
- Gij zijt inderdaad een engel, zegde zij, Roza omhelzende. Kom nu, uwe nicht wacht. Niet zonder reden zal zij gerekend hebben op uwe dankbaarheid.
Roza sidderde eens, doch zij greep moedig den arm van Leonie:
- Laat ons gaan, zegde zij.
Zij gingen en vonden de bazin recht zitten in haar bed, door Sofia ondersteund. De baas, voor het bed geknield, besproeide de hand zijner vrouw met tranen. Roza bleef getroffen staan in de deur.
- Roza, zult gij nu den moed verliezen? zegde eene zachte stem. Het was de stem van Karel, die aan het voeteneinde der bedstede stond.
Die woorden waren eene opwekking voor Roza. Zij richtte zich naar de bazin, en hare hand vattende, knielde zij nevens den baas op den grond.
Vrouw Pieters, in dezen oogenblik, die den dood voorafging, scheen geene pijn te gevoelen.
- Roza, zoo sprak ze met flauwe stem, heeft Leonie u gezegd wat ik...
De woorden wilden de oude vrouw niet uit de keel. Zij drukte echter lichtjes de hand van het meisje, als wilde zij daardoor aan deze doen begrijpen, wat zij niet zeggen kon.
- Welnu, Roza, klonk weder de stem van Karel: gij hebt nicht verstaan, niet waar? Kozijn is tevreden en ik heb aan nicht voor u reeds verzekerd, dat gij niet een stond zoudt hebben geaarzeld om u aan 't geluk harer geliefden te wijden: om eene zorgvuldige vrouw voor kozijn, eene teedere moeder voor de kinderen te worden!
- Ik heb het reeds aan God beloofd, zegde 't meisje, de hand der oude vrouw kussende, en ik beloof het u en Hem hier nogmaals.
- Goed, zegde zij. En nu... zal ik gerust sterven! Roza, moge God u... En gij, Karel...
En hare oogen schenen zich nu naar den jongeling te richten; hare lippen wilden voortspreken, maar zij bleven machteloos.