De Vlaamsche School. Jaargang 25
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe jonge grootvaderGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 19]
| |
aan de Brugschepoort, en allen zagen er bijzonder welgezind uit!... Maar zie eens: Leonie glimlacht! Ik geloof dat zij weet, wat er is!... - En dan moet ze 't al gauw zeggen, zei Felix, of ik... - Waarom zou ik het niet zeggen, antwoordde Leonie blozend: 't zal toch uitkomen!... Welnu, men is bij uwe ouders zoo verheugd, omdat... Karel gaat trouwen!... - Oef! riep Felix. En waarom baart dat zulk eene vreugde bij vader Pieters? Wel, ze zijn er 't vermaak van hun huis mede kwijt... Ei, zie eens, Leonie schijnt er zelfs blij om!... Heeft Karel u wellicht een geschenk beloofd, als hij trouwt? Nu, met wie trouwt hij?... - Raad eens! zei Leonie lachend. - Inderdaad, ik kan mij niet voorstellen, hoe ze daar te huis zoo blij om zijn, zegde Francisca ernstig, althans vader, die van den jongen zijnen God maakte! De winkel is vast om zeep!... - Er is spraak van alles aan Karel af te staan, antwoordde Leonie: uw vader is al rijk genoeg! - Met Roza! zei Felix, die aan 't raden was. - Mis, antwoordde Leonie lachende: wat ge toch denkt! - Zoo, vervolgde Francisca: men zou alles aan Karel afstaan! Nu, dat is nog zoo dom niet! De jongen zal de zaak niet verslechten!... - Met Stephanie Dooms, hernam Felix! - Waar ge die haalt! riep Leonie: ware dat eene vrouw voor Karel! En wie weet of de jongen ze wel eens kent! - Welnu, zei Felix: wie wilt gij, dat ik verder rade? Ik ken Karel op mijn duimke! Dat hij zijne pleegzuster Roza bemint als 't wit zijner oogen, dat is zeker!... - Als zuster, ja, zei Leonie, droog weg. - Dat verandert, zoo gauw men begint te voelen, dat het geene zuster is, zei Felix, Nu, dat was in alle geval mijn gedacht. 't En is die nu niet, zegt gij; en dewijl ik weet, dat Karel aan geene vrouw denkt, en er nog min tegen spreekt, moet ik dus wel onder die soort zoeken, welke zich-zelven zouden aanbieden. Stephanie Dooms is er eene der treffelijkste van... maar er zijn er nog!... Wacht... Leonie was bij die woorden hevig rood geworden: zonder dat Felix het wist, had zijne schimpscheut getroffen op de echte plaats. - Zeker zal hij de zaak veel verbeteren! antwoordde Leonie, gansch verstrooid, op de laatste redenen harer schoonzuster: wij kunnen er zelfs den handel bijvoegen in leder! - Wij! wij! herhaalde Felix, nu verbaasd rechtspringende!... Hoort ge 't vrouw: wij, zegt ze: dan is 't met u, Leonie, dat Karel trouwt? - Welnu, ja! bevestigde Leonie: 't is met mij; en mijne moeder ook is er volkomen tevreden over. - Goed zoo! zegde Francisca, hare schoonzuster verheugd omhelzende: wees er gelukkig mede, Leonie! - Ja maar, ik, zei Felix, ik zal u eerst dan proficiat wenschen en kussen, als gij van 't outer komt. En 'k rade u zelfs aan, er niet te gauw over te spreken met anderen: 't mocht nog afloopen als met uwen laatsten verloofde; hoe heet hij ook, Leonie? - Felix, zult gij dan uitscheiden van uwe zuster te plagen, zei Francisca, die bemerkte hoe zeer die spotternijen bij Leonie misvielen. Sa, wees eens ernstig en wensch uwe zuster geluk! - Nu ja, ik wil dat gaarne doen, zei Felix, - wiens luim aangroeide naarmate van 't misnoegen zijner zuster, - maar dan moest ze eerst een ander gezichtje trekken: Foei, Leonie, moest Karel u nu te zien krijgen, hij ware in staat ook aan 't loopen te vallen om van u af te zijn! Toe dan!.. gaat ge eens lachen!... Leonie haalde de schouders op en ging iets antwoorden, toen de deur wat openging, en Thomas binnen trad met een paar nieuwe laarzen in de hand. - Zie, mijnheer Felix, zei de knecht, hier zijn nu uwe nieuwe laarzen!... Maar, als 't u belieft, zeg dan aan uwe meid, dat zij deze niet insgelijks bederven moet met er te veel blink aan te strijken! - Wel, dat zien er puiklaarzen uit, zei Felix: is dat van uw werk, Thomas? - Van mijn werk, mijnheer! zei de knecht: wat denkt gij dan? Als er voor u iets moet gedaan worden, mag er niemand eene hand aan steken buiten onzen jongen meester! Maar 'k durf u zeggen, dat het laarzen zijn ook!... Laat ze maar in de stad bezien van den eersten Parijzenaar den beste: hij zal er wel van blijven!... - Gij kent het goed om uwen winkel aan te prijzen, zei Felix lachend; en hij stopte Thomas iets in de hand. - En nu eens uwe nieuwe meesteres hier proficiat gewenscht vervolgde Felix; ik verzeker u, dat zij u een nieuwen bril zal koopen!... - Mijne nieuwe meesteres, herhaalde Thomas verbaasd: wie?.... - Zoo! zegde Francisca: gij weet dan niet, dat Karel gaat trouwen met juffrouw Leonie!.. - Karel met juffrouw Leonie! riep Thomas verbluft... En weet Karel het al?.. - Bravo! riep Felix, schaterend, - Is dat nu eene vraag? hernam Francisca: moet hij het niet eerder weten dan wij?.. Thomas, Thomas!.. - 't En is maar, zei Thomas, ernstig schuddebollend, dat de jongen er gisteren avond en dezen morgen zoo buitengewoon blij en gelukkig uitzag, dat ik schier niet gelooven kan, dat hij... - Bravissimo! galmde Felix: langs om beter, Thomas! - Wat gij nu babbelt, zei Francisca, lachend een oog pinkend op Leonie: als Karel er blij en gelukkig uitzag, dan is het juist, omdat hij trouwen gaat!... En daarom ook hebt gij gisteren en heden verlof gekregen!... - En haast u nu al gauw om uwe nieuwe meesteres proficiat te wenschen, of 't is te laat! riep Felix. - Zijt gij dan niet blijde ook om 't geluk van uwen jongen meester? vroeg Francisca. - 'k En kan dat zoo niet zeggen, Francisca, antwoordde | |
[pagina 20]
| |
Thomas; maar er zullen er nog al zijn, die er niet om zullen lachen! - Thomas! riep Felix. - Ja, vervolgde de knecht met eenen zucht, terwijl zijne blikken van Felix naar Leonie gingen: als 't nu toch zoo is, proficiat dan, in Gods name! - Hier is nicht Roza! Nicht Roza! juichten nu de kinderen in de poort, en kwamen daarop, tevreden en lachend, aan de handen van het meisje binnen gehuppeld. - Dag, kozijn, dag, nicht, dag, juffrouw Leonie! riep deze groetend. - Dag, nicht, dag, Roza! was 't antwoord. - Ach, zegde 't meisje, toen zij bemerkte, dat Francisca nog niet was aangekleed: 't is reeds kwart voor achten!... En wij moesten om half acht vertrekken! - 't Zwijgen is aan u, nichtje, zei Felix. Gij zelve komt een kwartier te laat!... En ja, wensch eens uwe toekomende zuster proficiat, en kus haar eens! - Mijne toekomende zuster? vroeg Roza verwonderd: juffrouw Leonie?.. - Zie, zei Francisca, dat vind ik nu aardig. Men geeft te huis verlof aan de knechts, zonder te zeggen waarom; en zelfs nicht Roza, de pleegzuster van Karel, weet van niets!... Wat dunkt u daarvan, Felix? - Dat riekt zoo wat aangebrand, zei deze met een boosaardigen blik op Leonie. - Nu, kozijn, wees eens braaf, toe, en zeg mij wat er is! vroeg Roza smeekend. - o Wat is er, kind, antwoordde Felix, schalks lachend: maak dan uwe ooren gereed om de wonderste, ongehoordste zaak te hooren, die ge maar verwachten kunt! Luister: mijne arme kinderen gaan al het gesuikerde verliezen, dat er zoo reeds kleefde aan den persoon hunner engelachtige, zeer treffelijke, nooit volprezene moei, - mijne teerbeminde, en toch al te weinig beminde zuster Leonie, hier tegenwoordig; zooals gij er u van overtuigen kunt met alle uwe zinnen, zelfs met den reuk!... - Juffrouw Leonie heeft altoos goede pommade, zei Roza, terwijl ze Leonie, die weer aan 't blozen was, lachend toeknikte. - En zeggen, dat de geur nog de minste hoedanigheid dier pommade is, hernam Felix; want bovendien schijnt die preparatie de kracht te hebben om de vliegen, de muggen, de wespen, de vrijers en alle andere insecten van haar verwijderd te houden!... Een algemeen gelach, volgde op die woorden; Thomas vooral huilde van 't lachen. - Dat gaat te ver, riep Leonie. - Wat wilt ge er aan doen! sprak Felix. Nu, nicht Roza, om voort te gaan: de getrouwe dochter mijner moeder gaat trouwen met uwen pleegbroeder Karel. - Is 't waar, juffrouw Leonie? vroeg Roza met sidderende stem, haar de bevende hand toestekende. - Inderdaad, kind: wij trouwen, zegde Leonie op zegepralenden toon: gij hebt er toch niets tegen, niet waar, dat uw broeder gelukkig worde? - o Neen, antwoordde Roza, geweld doende om hare aandoening te overwinnen: o neen, juffrouw Leonie; ik ben immers zijne zuster, en kan alleen zijn geluk begeeren! o, Bemin hem maar veel, zeer veel, den goeden, lieven Karel: maak hem zoo gelukkig als gij kunt: hij verdient het wel!... En hij zal u ook gelukkig maken!... En ik zal altoos bidden voor Karel en voor u ook!... Bij die laatste woorden, door het snikken afgebroken, stroomden tranen, niet meer te wederhouden, overvloedig over hare wangen, en was zij op eenen stoel nedergezakt!.. Ach! Het meisje had slechts éénen broeder, haar reeds tweemaal door de Voorzienigheid geschonken en haar dus dubbel dierbaar: wellicht had het denkbeeld van hem te moeten verlaten haar op eenmaal getroffen in zijne volle pijnelijkheid; wellicht ook was reeds in 't gemoed der maagd een sprankel geschoten van dien gloed, waarvoor de vriendschap in hare jaren zoo licht vatbaar is. Dat hare ontsteltenis niet aan eene verrassing te wijten was, maar veel eerder aan eene diepe, smartelijke gewaarwording, bleek uit de gejaagdheid, waarmede haar boezem hijgde. Felix en Francisca hadden eenige teekenen van belangstelling gewisseld, en de laatste was een glas water gaan halen, terwijl de eerste nu werk genoeg had met de kinderen te stillen, die mede aan 't huilen waren gevallen om den wille van hunne nicht Roza. Thomas stond aan het venster te schreien, terwijl hij binnensmonds eenige onverstaanbare woorden brabbelde. Leonie hield nog altoos de hand van 't meisje vast, maar had den hoovaardigen oogslag afgelegd; zij murmelde nu allerlei troostwoorden aan het oor van Roza. - Zal uw broeder dan niet gelukkig zijn met mij, vroeg zij eindelijk, en zult gij nu niet in mij eene zuster hebben, - iemand meer om u te beminnen? - God geve't! snikte Roza, terwijl zij Leonie als verdwaald aankeek: God geve't!... want hij verdient het wel, de goede Karel!... En gij ook, juffrouw Leonie... gij ook... zult gelukkig zijn!... En wees maar niet boos op mij: ach, het is zoo droef, slechts éénen broeder hebben, en van hem moeten scheiden!... - Boos zijn, zei Francisca, die met het glas water genaderd was: waarom zou ze gaan boos zijn? Is het te verwonderen, dat ge weent bij 't vernemen van uw broeders huwelijk! Wel, als ik getrouwd ben, weende onze Thomas daar ook: is 't niet waar, jongen? - Een maal heb ik geweend, zei Thomas; maar dan niet meer, omdat ik wist, dat gij gelukkig gingt worden!... Felix... mijnheer Felix was een brave heer! - En zal Karel dan niet gelukkig zijn? vroeg Leonie, hem beduidend toeknikkende. Thomas haalde droef de schouders op en mompelde weer iets tusschen de tanden. Leonie wierp een toornigen blik op haren broeder, die moedwillig deze voor haar zoo kwetsende bejegening aan Thomas had ontlokt, Maar wat scheelt er nu toch aan Leonie: zij wordt in eens ijselijk bleek; hare roodkleurige lippen beven, hare knieën | |
[pagina 21]
| |
knikken, en zij moet eenen stoel vatten om neer te zitten. Geen wonder; want de hoop, welke zij al te stoutmoedig had opgevat, van welker verwezenlijking zij reeds de volle zekerheid meende te bezitten, - die hoop, dat geluk, dat juist de oorzaak scheen te zijn van de bittere tranen van Roza, - dat geluk nu bleek alleen een spel te zijn geweest harer inbeelding: Karel had hare hand geweigerd: dat getuigde haar het wit juweeldoosje, dat de kleine Willem juist van de boorden van Roza's kleed opraapte. Het doosje was waarschijnlijk uit den zak van het meisje gevallen, toen zij haren zakdoek had genomen; de kleine knaap, die tot nu geweend had, was op 't zicht van 't doosje vaders arm ontwrongen, en thans, dat hij in 't bezit van 't ding was, droogde hij zijne tranen af. 't Was een geluk voor Leonie, dat zij alleen nog zulks bemerkte: allen waren nog te veel bezig met Roza, die het glas water ledigde, en wier ontroering daarmede wat scheen over te gaan; alzoo bleef er aan de hopelooze jonge dochter een oogenblik tijds om hare rol te bestudeeren; eene rol en eene studie, voorwaar, die menigen tooneelspeler van beroep in verlegenheid zouden hebben gebracht, Felix was echter seffens de ontsteltenis zijner zuster gewaar geworden, hoewel deze haar gelaat van hem had afgewend, en hij maakte er zijne vrouw opmerkzaam op. - Scheelt er u ook wat, Leonie? vroeg Francisca. - Maagkrampen, antwoordde Leonie, die volstrekt geene moeite moest aanwenden om een pijnlijk gelaat te krijgen: wilt gij me ook wat water geven? - Water! riep Francisca, haar verbaasd aanziende; water voor maagkrampen! - Maagkrampen, riep Felix, is 't waar, Leonie? Zij boog het hoofd bevestigend en bracht de hand smartelijk aan hare borst. - Dan maar seffens om den dokter, Thomas!... Of wacht, ik loop zelf. - De dokter? Wat komt u toch over, vroeg Francisca, Felix weerhoudende: voor maagkrampen? - Maagkrampen, riep Felix: zij heeft nog nooit over zoo iets geklaagd: 't is misschien wat anders.... - Neen, 't is haast over, zei Leonie: 't was zoo iets als krampen.... - Als 't maar niet weer keert, zei Felix, bezorgd, laat mij maar den dokter halen, Leonie. 't Is het voorzichtigst. - Hoort ge niet, vroeg Francisca, dat het zoo goed als gedaan is? - Volkomen, zegde Leonie, moeite doende om te glimlachen. - o, Wat ben ik blijde, zei Roza; ik vreesde reeds... maar nu is alles wel... Zoo, Willem, gij hebt dat zeker uit mijn kleed genomen, ondeugende jongen. - Neen, nicht, zei 't knaapje: ik heb het op den grond vinden liggen: 't is een schoon doosje!... Mag ik het hebben, nicht? - Het is uit mijn kleed gevallen, zei Roza, haren zak doorvoelende; nu, Willem, geef het eens aan uwe moei Leonie; grootmoeder heeft het mij voor haar medegegeven. Leonie had het noodlottig witte doosje haastig in haren zak doen verdwijnen. - En nu, sprak zij, alle gekscheren op een einde: 't is gemeenlijk Felix, die mij gedurig plaagt: nu heb ik hem eens vast gehad. Ik trouw niet of Karel ook niet. Daar is zelfs nooit gedacht van geweest. Een vierdubbele uitroep beantwoordde die verklaring: een uitroep van verrassing bij Felix en Francisca, van ondubbelzinnige vreugde en blijdschap bij Thomas en Roza. Ook de kinderen schaterden van genoegen om die verandering van gemoedsstemming bij hunne nicht. Eenige oogenblikken later trok het gezelschap naar de stad; maar buiten de zaken, die elk te verrichten had, werd er weinig anders gedaan. Leonie kon met den besten wil der wereld niet blijgeestig zijn; Felix ook was niet meer zoo opgeruimd, en klaagde nu en dan van pijn in 't hoofd; en Francisca en Roza konden onmooglijk alleen de gulheid staande houden. Ook waren allen reeds van kort na den noen te huis. Voor Leonie was 't eerste werk hare moeder te laten weten, ‘dat zij veranderd was van gedacht, en veel liever bij moeder bleef.’ De oude vrouw kon wel niets anders doen dan hare dochter gelooven en bedankte haar voor zooveel liefde. Maar in de keuken vond Leonie de werkvrouw Sofia, en aan deze opende zij haar hart: hoe Karel hare hand had geweigerd, hoe het, wellicht daarom, bij Pieters feest was, en hoe Thomas misnoegd en Roza bedroefd schenen op 't vernemen van hun zoogezegd huwelijk. - Ik weet wel, waar 't kalf gebonden ligt, zei Sofia; maar zeg mij eens: zoudt gij Karel nog willen? - Wat gij vraagt, Sofia, riep Leonie. Meer dan ooit bemin ik hem. Zij weende bitter. - Indien hij eens uwe hand geweigerd had, omdat hij eene andere bemint, zei Sofia nadenkend, bij voorbeeld Roza. - Reeds lang heb ik dat gevreesd, riep Leonie. - We moeten trachten te weten, met zekerheid, wie Karel bemint, en dan zullen we zien. Ik ga vandaag eens bij Mieken, die zal mij wat meer weten te vertellen. Maar wat ik zeggen wou, juffrouw Leonie, kunt ge mij niet eens tien franks leenen? Leonie opende haren geldbuidel en schudde den ganschen inhoud, wellicht veertig franken, in de hand van de vrouw. - Karel zal met u trouwen, sprak de vrouw of mijn naam zal Sofia-Anna-Maria niet zijn... Ik moet nu gaan, juffrouw, maar reken op mij. En ween maar wat uit. 't Zal u goed doen. En met eene gemeenzaamheid, die Leonie te voren nooit zou hebben gedoogd, vatte de vrouw het hoofd van 't meisje tusschen hare vuile handen en drukte haar haren mond op de wangen. Leonie verschoot wel, maar dierf haren afkeer niet laten blijken. Wij verzoeken den lezer, ons te volgen naar den tuin van Pieters. Het is haast negen ure 's avonds; de duisternis is aan 't vallen. Het frissche koeltje voert den aangenamen geur der jasmijnen door de lucht en speelt waaiend met de weinige | |
[pagina 22]
| |
vlinders welke nog niet moede zijn gefladderd. Enkele zwaluwen of vledermuizen drijven in de ruimte en reeds beginnen de nachtegalen hun bekoorlijk lied te kweelen. Aan den achterkant van den tuin is uit de haag een prieeltje gegroeid, en in dit prieeltje zit Roza verzonken in eene diepe mijmering. Eensklaps schrikt zij op: zij heeft stappen gehoord in den naburigen tuin achter de haag; de stappen naderen; plotseling staat haar pleegbroeder Karel voor haar. - Roza, zegt hij, mij dunkt, dat kozijn en nicht zoo lang wegblijven. - De onpasselijkheid van kozijn Felix zal over zijn, zegt 't meisje, en zij zullen nu wat praten. - En lachen om het gebeurde van dezen morgen; Thomas heeft het mij verteld, van Leonie hare zotte invallen en hoe gij geweend hebt, omdat gij meendet... - O, hernam het meisje, nu gaat gij mij nog uitlachen... - U uitlachen? Omdat gij belang blijft stellen in uw eersten vriend, omdat gij zoo min als ik aan eene scheiding kunt denken zonder weemoed. - Maar als uw geluk de scheiding vordert? Ik heb daar sedert aan gedacht, Karel, ik ben uwe pleegzuster, en eene goede zuster mag noch kan 't geluk haars broeders beletten, zij moet hem kunnen verlaten als 't zijn moet. - Als 't zijn moet, herhaalt de jongeling; maar moet het zijn? - Nu wellicht nog niet, Karel, maar zoudt gij dan nooit 't gedacht kunnen maken om te trouwen? - Misschien, antwoordt hij, en misschien niet. - Misschien dus, en in dat geval, zoudt gij mij moeten verlaten en ik u. - Toch niet, als gij 't zoudt willen, Roza! - Ik begrijp u, Karel, maar dat zou ik nooit aannemen. - Nooit? herhaalt de jongeling verpletterd; heb ik wel gehoord: gij weigert... - Ja, vervolgt Roza: ik kan uwe vrouw geene zuster opdringen die zij misschien in haar hart niet als eene zuster zou kunnen beminnen. - Roza, spreekt de jongeling met ontroerde stem, gij hebt er dus reeds aan gedacht dat ik eens trouwen zou, en het denkbeeld dan te moeten van mij scheiden bedroeft u; maar hebt gij nooit aan de mogelijkheid van uw eigen huwelijk gedacht? - Neen, zegt zij: want ik trouw nooit. - En als ik nu ook eens zegde: ik trouw nooit? - Waarom zoudt gij dat zeggen? vraagt zij. - Om nooit van u te moeten scheiden, antwoordt de jongeling: is 't ook niet daarvoor, dat gij het zegt? - Ja, er is iets van, bekent zij; maar toch, al moest gij trouwen en mij verlaten, mijn besluit bleve 't zelfde. - Roza, spreekt de jongeling, ik zegde u reeds, wanneer ik trouw, behoeven wij niet te scheiden: maar gij begreept mijne bedoeling niet; ik meen, dat zij, die tot heden voor mij de duurbaarste zuster was, mij eene zusterlijke geliefde zou kunnen worden en later... mijne echtgenoote... Och, Roza, zoudt gij nu weder ‘nooit’ zeggen? Gij trouwt niet, hebt gij reeds gezegd; ook niet met mij? 't Meisje antwoordde niet; haar hoofd is op de borst gezonken, hare handen liggen op haren schoot. Allengskens echter rijst hare rechterhand omhoog, en ze reikt ze aan Karel, die ze in vervoering aan zijne lippen drukt. - Karel, zegt Roza, na eenen stond, zet u nevens mij: o wat moet onze moeder in den hemel tevreden zijn. Karel springt ijlings ter zijde: achter de haag hoort men als 't geritsel van een kleed, daarop een kleine gil en een bons als van een lichaam dat ter aarde stort. Verschrikt rijst het meisje nu ook recht; zij grijpt den jongeling bij de hand, en, ondanks zijn verlangen om te gaan zien, trekt zij hem den hof uit en naar binnen. 't Wordt tijd, dat wij den lezer kennis geven van wat er voorgevallen is aan de andere zijde van de haag. Er is daar een tuin tweemaal zoo groot als de andere, ook met eene haag omringd; bij de haag, staat eene oude vrouw, welke over eene andere vrouw is gebukt, die voor haar op den grond ligt. De oude heeft de takken der haag wat gescheiden en blikt alzoo in den hof van Pieters. - 't Is wel, murmelt zij: ze zijn weg... Als juffrouw nu maar gauw bekomt. Nu wij die stem hooren, weten wij seffens, dat wij met Sofia te doen hebben en wij erkennen in de juffrouw, die daar gevallen ligt, onze oude kennis Leonie. - Wat mag ze hier toch gehoord hebben, vervolgt het vrouwken tot zich zelve sprekende; maar zij bekomt, 't zal nog eerder over zijn, dan ik dacht. Inderdaad, Leonie geeuwt eenige malen en richt haar hoofd op. Zij wijst Sofia op het prieeltje. - Wees gerust, zegt deze, het paar is vertrokken. - Het paar, herhaalt Leonie op bitteren toon: help mij opstaan, Sofia, wij moeten hier weg, hoe eerder hoe beter. Het vrouwken neemt haar onder den arm en gelukt er eindelijk in, niet zonder moeite, haar op te helpen. - Laat ons nu gauw voortgaan, zegt Leonie: men mocht ons hier vinden. Waarom zijt gij niet aan de tuindeur gebleven? - Ik heb ze gesloten, toen ik u vallen zag, sprak Sofia; gij waart hevig kwalijk. - Helaas, zuchtte Leonie, 't is gelijk ge 't gevreesd hebt. Hij bemint Roza. Hij kwam juist bij haar, toen ik aan de haag stond, en ik heb alles gehoord. Het schijnt dat zij nog niet van liefde hadden gesproken, en dat mijne domme overhaasting dezen morgen bij Felix hun er voor het eerst heeft doen aan denken, en zij hebben nu aan malkander hunne gevoelens geopenbaard, en voor mij is alles verloren. - Misschien, zegt Sofia: wij weten nu, wat er ons in den weg staat. Maar daartoe hebben wij nog tijd genoeg. Laat ons gauw eens naar uwen broeder gaan, naar zijnen toestand vernemen en dan uwe moeder gerust stellen. - Misschien! herhaalt Leonie, droomend voortstappende; als gij dezen hinderpaal uit den weg kunt ruimen, is de helft van wat ik bezit voor u. (Wordt voortgezet.) E.M. Meganck. |
|