De Vlaamsche School 1879
Oostersche poëzie. Leugen om beters wil.
Men sleepte voor den troon van eenen grooten vorst
Een' krijgsgevangne, die zich nog verweren dorst.
In dolle woede beet die man de sterke handen
Des wachters die hem daar geklonken hield in banden.
Vergramd om zulken weerstand, zag de vorst hem aan
En sprak: ‘Dit gaat te verre! maak er mee gedaan.
Hij zal, ik zweer het bij mijn baard! die stoutheid boeten,
De schelm! hij kniele! leg het hoofd hem voor de voeten!’
Dan, vol van wanhoop, riep de man in zijne taal:
‘Verwenscht zij 's konings huis! zijn' kindren al te maal!
O, Allah! lever hen in handen van den hanger!’
- Want in vertwijfling wordt des menschen tonge langer:
Wie geene hoop meer heeft, kent ook geen vreeze meer,
En wie geene uitkomst ziet, stelt zich op nieuw te weer;
- Want, kan het katje niet den kwaden hond ontvluchten,
Het springt vol angst hem op den kop en doet zich duchten.
‘Wat zegt hij?’ vroeg de vorst, wen sidderend van schrik
De mensch op 't bloote zwaard gevestigd hield den blik.
Toen sprak een edelhartige onder zijn' vizieren:
‘O, heer! hij zegt: - Gelukkig zijn de goedertieren!
Want die hun gramschap onderdrukken, die het kwaad
Hem los!’ gebood de vorst, met innig medelijden;
‘Geef hem zijn'wapens weer en laat hem huiswaarts rijden!’
Daar nam een andere vizier het woord en zei: ‘Betaamt
Het ons, o koning! hier te liegen onbeschaamd?
De waarheid moet gezegd, het kwaad met kwaad vergolden:
Die man heeft u vervloekt en smaadlijk uitgescholden!’
- Er kwamen rimpels op het voorhoofd van den vorst
En diep nadenkend zonk het hoofd hem op de borst.
Dan sprak hij: ‘Zijne leugen heeft me meer bevallen
Dan uwe waarheid, die me 't harte moet vergallen.
Want hij beoogde met die leugen enkel goed;
En gij, met uwe waarheid, dorst naar menschenbloed!
De leugen, die des broeders onheil wil beletten,
Is beter dan de waarheid, die hem zou verpletten!’
Brussel.
|
-
voetnoot(1)
- Vers uit den Koran. Eene aanteekening luidt aldus: “De profeet, hem zij heil! zegt: Ten dage der opstanding (verrijzenis) zal men afroepen: “Waar zijn zij, aan welke God loon schuldig is? - En niemand zal opstaan, dan zij, die vergiffenis geschonken hebben!”
|