De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijXVIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres.Ga naar voetnoot(1).De heer J.F.J. Heremans, leeraar bij de Gentsche hoogeschool, heeft het volgende verslag aan den heer minister van binnenlandsche zaken toegezonden nopens het xvie Nederlandsch taal- en letterkundig congres: Ingevolge den last, dien gij mij wel hebt willen opdragen, heb ik de eer U verslag te doen over de werkzaamheden van het xvie taal- en letterkundig congres, dat van den 21n tot den 25n Augustus laatstleden te Kampen werd gehouden. De aloude Hansestad had zich voor deze omstandigheid in feestgewaad gehuld. Op den avond van Woensdag den 21n Augustus had ten stadhuize de plechtige ontvangst door den heer burgemeester, S.-H. de la Sablonière, vergezeld van de leden des gemeenteraads, plaats. De ontvangst was zeer hartelijk. Op de verwelkomende redevoering van den heer burgemeester werd door den ondergeteekende voor het gulle onthaal, uit name der Belgische regeering en der Vlaamsche letterkundigen, die met hem het congres kwamen bijwonen, dank gesproken, en gewezen op de voortdurende belangstelling van ons staatsbestuur in de werkzaamheden der taalcongress en. Daarna werd insgelijks het woord gevoerd door den afgevaardigde der Nederlandsche regeering, den heer van Ek, lid van de Tweede Kamer der staten-generaal. Des anderendaags te tien uren werd door den heer Lubach, voorzitter der regelingscommissie, het congres geopend met eene sierlijke redevoering over het nut en het doel dezer letterkundige bijeenkomsten. Een zeer talrijk publiek woonde deze eerste vergadering, evenals de volgende, bij. Daarna ging men over tot de benoeming van de leden der bureelen van de algemeene vergaderingen en de drie afdeelingen. Deze bureelen werden als volgt samengesteld: Algemeene vergadering. Voorzitter de heer de Jonge van Ellemeet; ondervoorzitters de heeren Heremans, Schaepman en Lubach; secretarissen de heeren Ledeganck, Verdam, Nanninga Uitterdijk en van de Sande Bakhuyzen. Eerste afdeeling. Voorzitter de heer Brill; ondervoorzitters de heeren Beckering Vinckers en van der Cruyssen; secretarissen de heeren Hansen en Gallé. Tweede afdeeling. Voorzitter de Heer van der Auwera; ondervoorzitters de heeren Dercksen en Fredericq; secretarissen de heeren Kollewijn en Vorsterman van Oyen. Derde afdeeling. Voorzitter de heer Hilman; ondervoorzitters de heeren de Geyter en Jacobsen; secretarissen de heeren Adriaensen en Heuf. Wanneer de bureelen waren benoemd, begaven zich de leden van elke afdeeling naar de verschillende lokalen, die haar voor vergaderplaats waren aangeduid. In de eerste afdeeling, waar over de belangen van taal- en letterkunde en van den Nederlandschen boekhandel moest worden beraadslaagd, sprak de heer Brill over het Nederlandsch zooals het in Zuid-Afrika is verbasterd: hij trachtte de oorzaak dier verbastering op te sporen, en drukte de meening uit, dat door de botsing van twee talen op éénen bodem de taalkundige vormen steeds afslijten en verloren gaan. Tegen deze meening werden eenige bedenkingen ingebracht door den ondergeteekende, die, onder anderen, het voorbeeld aanhaalde van ons vaderland, waar de botsing sedert eeuwen geschiedt, en nochtans hebben de Vlamingen min de spraakkundige vormen verloren dan de Noord-Nederlanders, die van die botsing bevrijd zijn gebleven. Volgens een ander lid, den heer Anspach, zou de invloed van het Engelsch in Zuid-Afrika tot het afkorten der uitgangen en de geslachts-verwarring aanleiding hebben gegeven. Denzelfden dag werd nog over woordafleiding gehandeld door den heer Wulfften Pathe, die hierover gedachten in het midden bracht, die door de heeren Beckering Vinckers, Gallé en den ondergeteekende werden bestreden, omdat zij niet strookten met de nieuwere, onwrikbare wetten, die door den grooten Jacob Grimm op 't gebied der Germaansche taalwetenschap werden ontdekt. In dezelfde eerste afdeeling werd op den tweeden dag door den heer Dercksen de vraag behandeld: ‘Is de naamlooze critiek in Noord- en Zuid-Nederland aanbevelenswaardig?’ en door hem ontkennend beantwoord. Niet al de leden der afdeeling waren van het gevoelen des heeren Dercksen; op zeer geestige wijze werd dit door den heer Schaepman bestreden, die, op zijne beurt, tegenstanders vond in den heer J. Hoek en mevr. van der Chijs. De heer Beckering Vinckers las eene belangrijke bijdrage ‘Over gebruik en wangebruik op het gebied der Nederlandsche taal,’ die gevolgd werd van eene woordenwisseling tusschen den spreker en den ondergeteekende over enkele taalkundige punten, door den heer Beckering Vinckers aangeraakt, en van de mededeeling van eenige gedachten ‘Over boekentaal’ door den heer van der Cruyssen. Deze laatste heer sprak insgelijks in de derde zitting dezer afdeeling over de noodzakelijkheid van eenheid voor de spraakkundige termen. Hij toonde aan, hoe het verschil van benamingen voor dezelfde zaken bij de leerlingen verwarring doet ontstaan. Onder de vragen door de regelings-commissie opgegeven, kwam de volgende voor: ‘Wat is er bekend aangaande de Nederlandsche dagbladen en tijdschriften, die in sommige deelen van Noord-Amerika verschijnen?’ De heer Funke beantwoord- | |
[pagina 162]
| |
de die vraag, en legde een exemplaar op het bureel neder van de volgende dagbladen en tijdschriften: de Hope, de Wachter, de Standaard, de Hollander, de Huisvriend, Pella's weekblad, de Vrijheidsbanier, de Volksvriend, waarvan de meeste in Michigan (Noord-Amerika) het licht zien. De taal der in het Nederlandsch geschreven dagbladen werd vervolgens door den heer Ramondt, Het vervaardigen van een algemeen Nederlandsch idioticon door den heer Gallé en de Inrichting van den boekhandel in Zuid- en Noord-Nederland door de heeren Petri en Funke ter sprake gebracht. Ter gelegenheid van de verschijning eener metrische vertaling van Homerus door C. Vosmaer, leidde de heer Jansen de vraag in, ‘Of het bezigen van de Grieksche metra met name van den hexameter aanbeveling verdient?’ en drukte de meening uit, dat de Grieksche metriek strijdig is met ons taaleigen, hetgeen door den ondergeteekende en den heer Burgersdijk werd tegengesproken. Beide wezen op de uitmuntende metrische verzen, die in onze taal bestaan. Eenige Zuidnederlandsche dichters, zooals Dautzenberg, de Cort, van Beers en Hansen, hebben hierin uitgemunt. De tweede afdeeling hield zich met Nederlandsche geschiedenis, oudheidkunde, boekenkunde, archiefwezen en kunstgeschiedenis bezig. De heer Dercksen voerde het woord over ‘Kampen en de IJssellinie in 1672’, de heer Vorsterman van Oyen ‘Over heraldiek en genealogie als hulpbronnen bij het beoefenen der geschiedenis,’ en de heer Nanninga Uitterdijk ‘Over het archiefwezen.’ Den tweeden dag werd de zitting geopend met eene voordracht door den heer Fredericq over de Protestantsche doorluchtige Schole van Gent ten tijde van Hembyse, waarna de heer Ledeganck optrad met eene belangrijke bijdrage over het onderwijs in de middeleeuwen, die eene discussie onder verschillende leden der afdeeling uitlokte. Ook de voordracht van den heer Nanninga Uitterdijk ‘Over Lodewijk van Campen, den vriend van Petrarca,’ gaf aanleiding tot gedachtenwisseling onder de heeren Anspach, Ledeganck, Vorsterman van Oyen, van Doorninck en anderen. In de derde vergadering dezer afdeeling sprak de heer van der Auwera over twee beroemde Kampenaren, Albrecht en Wijnand Piggh, en de heer Nanninga Uitterdijk deelde eenige wetenswaardige inlichtingen mede over de vestiging van de Engelsche avonturiersocieteit op 't einde der xvie eeuw in onderscheidene Nederlandsche plaatsen en haren invloed op de Nederlandsche steden, die tot de Hanse behoorden. De heer Ledeganck las eene verhandeling over de oude doopnamen, de oudste oorkonden onzer geschiedenis, en deelde eene lijst mede van eigennamen, waarvan hij de beteekenis opgaf. In de derde afdeeling, die aan het Nederlandsch tooneel, de zang- en toonkunst was gewijd, waren de voornaamste sprekers de heeren Jacobson, Hilman, Heuf, Piccardt, de Geyter en de Veer. De heer Jacobson gaf eenige voortreffelijke wenken Over de kunst van den tooneelschrijver, en eindigde met den wensch dat er meer samenwerking mocht wezen tusschen tooneelschrijvers en tooneelspelers. Daarover ontstond tusschen den spreker en den heer Heuf eene zeer leerrijke gedachtenwisseling. De heer de Geyter gaf inlichtingen over den onlangs door de stad Antwerpen uitgeschreven wedstrijd voor het beste tooneelstuk, waarover hij een ongunstig oordeel velde. Den tweeden dag onderzocht de heer Jacobson de eischen van eene Nederlandsche tooneelschool. Ook de heeren Hilman, de Veer, Ramondt en Heuf deelden hierover hun gevoelen mede. Uit de beraadslaging bleek, dat niet alleen technische opleiding, maar ook literarisch ondericht in eene tooneelschool noodzakelijk is. De algemeene vergaderingen hadden op 22, 23 en 24 Augustus des namiddags plaats. Zooals in de vroegere congressen werden hier meer voordrachten van louter letterkundigen aard, voor het groote publiek bestemd, gebouden. Gedichten werden er gelezen door de heeren Laurillard, Hansen, J.-W. Brouwers, mevr. Lina Schneider en Burgersdijk, die het congres vergastte op de voordracht van eenige tooneelen uit eene door hem op uitstekende wijze bewerkte vertaling van twee blijspelen van Shakespeare: De Drie-koningenavond en Romeo en Julia. De heer Schaepman herinnerde in eene prachtige improvisatie den sterfdag van Joost van den Vondel. Op den 5den Februari 1879 zal het twee honderd jaren zijn geleden, dat onze grootste dichter is gestorven. De heer Schaepman stelde voor, dien dag plechtig te Amsterdam te gedenken. Dit voorstel werd den volgenden dag in beraadslaging gelegd en aangenomen. Eene internationale commissie werd benoemd om het programma der plechtigheid vast te stellen. Door den heer J.-W. Brouwers werd tevens voorgesteld, om op het slot te Muiden, de buitenplaats van P.Cz. Hooft, eene bibliotheek te stichten van Nederlandsche schrijvers, inzonderheid van degenen, die tot de zeventiende eeuw behoorden en deel maakten van den beroemden Muiderkring. De heer Hamelberg, algemeen consul van den Oranje-Vrijstaat (Zuid-Afrika), bracht een zeer belangrijk verslag uit vanwege de in het xve congres benoemde commissie tot onderzoek naar hetgeen dienen kan om de banden tusschen de Nederlanden en de Zuidafrikaansche volksstammen te versterken. Hij was van gevoelen, en hij vond ondersteuning bij den heer Sloet tot Oldhuis, dat zooveel mogelijk Nederlandsche boeken naar Zuid-Afrika moeten worden gezonden. Hij beval die zaak onzen uitgevers en letterkundigen aan, en zal zich gaarne met het opzenden der boeken, die men hem zou willen laten geworden, gelasten. In de zitting van den 23sten Augustus trad de heer Piccardt op met een krachtig pleidooi voor het goed recht onzer Nederlandsche taal op het gebied der toonkunst. De heer Fredericq ondersteunde hem en wees op onze heerlijke middeleeuwsche liederen met hunne schoone, gevoelvolle melodieën, en op de toonkundige uitgaven van het Willems-fonds. Hulde werd te dier gelegenheid gebracht aan twee Nederlandsche dichters, den eenen uit het Noorden, J.-P. Heye, den anderen uit het Zuiden, Frans de Cort, die zooveel voor den Nederlandschen zang hebben gedaan. | |
[pagina 163]
| |
De heer Hansen eindigde deze tweede zitting der algemeene vergadering met de voordracht van een lierdicht. De lof van Dietschland getiteld, dat hij liet voorafgaan van eenige taalkundige inlichtingen, die hij besloot met den wensch, dat het Platduitsch met het Nederlandsch zou worden samengesmolten. Na voorlezing van het gedicht ontstond eene woordenwisseling tusschen den dichter en den ondergeteekende, die aan de mogelijkheid van de door den heer Hansen gewenschte versmelting twijfelde: onze thans voor goed vastgestelde spelling, ons woordenboek en onze taalkundige vormen kunnen, volgens hem, geene radicale veranderingen meer ondergaan, zooals door den heer Hansen schijnen te worden verlangd. De laatste zitting der algemeene vergadering werd grootendeels gewijd aan het regelen van zaken van huishoudelijken aard: er werd besloten, dat het volgende taal- en letterkundig congres in België in 1879 zou worden gehouden in eene door de te Kampen aanwezige congresleden te bepalen stad. Na eene voordracht over de verdiensten van eenen Kamper klokkengieter door J.-W. Brouwers, hield de eer O. Périer eene schitterende improvisatie, waarin hij in breede trekken de geschiedenis schetste van onze taalbeweging gedurende de laatste jaren. Hij toonde den vooruitgang aan der Vlaamsche zaak op staatkundig gebied, en eindigde met zijne meening uit te drukken, dat de wetten, die het gebruik onzer taal regelen voor de rechtbanken en in bestuurlijke zaken, door eene Vlaamsche vertaling der Annales parlementaires moesten worden bekroond. Uit dit kortbondig verslag zul u blijken, mijnheer de minister, dat, wat de werkzaamheden betreft, het xvie taal- en letterkundig congres, dat te Kampen samenkwam, voor de vroeger gehoudene niet moet achterstaan. Voorname punten werden er door uitstekende letterkundigen van Noord en Zuid behandeld, en de beste geest, een geest van ware broederlijkheid en warme vaderlandsliefde, heeft er onder de geleerden van beide landen geheerst. Meermalen werden de nationale feesten herdacht, die in Brussel en den Haag juist terzelfder tijd werden gevierd, en telkens heeft zich de liefde voor de koninklijke stamhuizen van België en Nederland met geestdrift lucht gegeven. Aanvaard, mijnheer de minister, de betuiging mijner eerbiedige verkleefdheid. Gent, den 18n October 1878. J.-F.-J. Heremans. |
|