| |
| |
| |
Veertien dagen te Parijs.
Schetsen van binnen en buiten de tentoonstelling.
I.
‘Naar Parijs! naar Parijs!’ weerklonk het sedert eenige dagen in mijne anders zoo stille woning. In den beginne had ik er geene ooren voor; want ik had waarlijk weinig lust, mij naar die groote woelige stad te begeven; des te minder
tentoonstellingsgebouw op het marsveld.
daar ik ze vroeger reeds tweemaal had bezocht. Maar het woordje ‘Parijs’ werd gedurig her haald; het vervolgde mij nacht en dag, en wat erger was, het kwam uit den mond van mijne vrouw die een onweerstaanbaar verlangen had opgevat, de wereld tentoonstelling te gaan bezicht igen, zoodat ik eindelijk aan hare innige wenschen wel moest toegeven. Overigens, men kent het Fransche spreekwoord: Ce que femme veut, Dieu le veut.
De reiszakken werden voor den dag gehaald, van al het noodige voorzien, en op Zaterdag 31 Augustus vertrokken wij met den sneltrein van 7 ure 20 's morgens naar Frankrijks hoofdstad, waar wij des namiddags rond 5 ure aankwamen. Met ons waren er minstens een paar honderd Antwerpenaren, allen met hetzelfde doel op reis gegaan. Te Brussel klommen er nog eenige honderde menschen van Gent, Leuven, Brussel enz. enz. op den trein; er waren wezenlijk reizigers in overvloed, en het was eene heele kunst een goed plaatsje machtig te worden.
Het was gelukkig voor mij, dat ik de voorzorg genomen had, te Parijs eene goede logeerkamer te bespreken, zoodat ik, bij mijne aankomst aldaar, er mij maar moest doen heen voeren. Zij welke dit verwaarloosd hadden - en zij waren zeer talrijk - moesten van het eene hotel naar het andere, onmiddellijk op zoek naar logies; velen zochten tot laat in den avond, eer zij eindelijk een onderkomen gevonden hadden, hoe afgelegen en peperduur het dan ook wezen mocht. Wij integendeel konden rustig gaan eten en alsdan in het Palais-Royal op onze zeventien gemakken rondkuieren voorbij de talrijke schitterend verlichte winkels, waarna wij een goed nachtverblijf vonden op onze zindelijke kamer, in het Hôtel de Turin et d'Anvers, waar schier niet dan Vlamingen waren afgestapt.
Dewijl het voorname doel onzer reis, het bezichtigen der groote tentoonstelling was, lieten wij er ons den volgenden dag heen brengen. Wel had ik, die ook de wereldtentoonstelling van 1867 had bezocht, er een groot gedacht van opgevat; maar wat ik nu te zien kreeg overtrof verreweg mijne verwachting. De tegenwoordige expositie beslaat twee derden van het Marsveld en is, met de Ienabrug over de Seine, aan het Trocaderoplein verbonden. Zij is veel prachtiger, kunstrijker en, met inbegrip van den hof en de afzonderlijke gebouwen, ruim tweemaal zoo groot als de vroegere. In 1867 was het hoofdgebouw slechts 146,000 meters groot, terwijl het nu eene oppervlakte heeft van 200,000 meters. Het is langwerpig vierkant, als het ware in gaanderijen verdeeld, die elk eene lengte hebben van ruim 650 meters en waar al wat de verschillende landen, gedurende de laatste jaren, in kunst en nijverheid merkwaardigs hebben voortgebracht, voor den bezoeker is uitgestald.
Rondom dit reusachtige gebouw, zijn er nog talrijke kleinere opgericht, waarin allerhande voorwerpen zijn uitgestald, welke in het tentoonstellingsgebouw - hoe uitgestrekt ook - geene plaats konden vinden. Wij stappen er langs of slaan er ter loops een blik in, en wat verder op gaan wij over de Seine en komen in eenen sierlijk aangelegden tuin, vol schoone planten en bloemen, dit alles afgewisseld door verfrisschende vijvers en fonteinen. Daar vindt men alle soorten van kiosken en kramen, waar Chineezen, Japaneezen, Turken, Egyptenaren, Perzen, Marokanen enz., in hunne schilderachtige kleerderdracht, de voortbrengselen van hun land uitventen. 't Is waar, de vrouwen, achter die kramen gezeten, zijn niet van dien landaard, maar wel Fransche meisjes, welke zich echter ook met die zonderling vreemde kleeding, of ten minste iets dat er aan gelijkt, hebben opgetooid. Zij zien er in alle geval zeer lief en vooral zeer behendig uit.
| |
| |
Verder gaande, komen wij aan het Trocadero, een schier onmetelijk, boogvormig halfrond gebouw, omtrent 16,000 meters groot, te midden met een vooruitspringend front, van hetwelk een reusachtige waterval, als een zilveren tapijt in een grooten vijver bruischend neerklotst. Inderdaad, verbazend schoon! des te meer daar er in dien vijver fonteinen zijn aangebracht, welke hare tallooze waterstralen, eenige meters hoog, als overgroote
het trocadero-paleis, gezien van het marsveld.
bloemtuilen opjagen, en waarin men, bij het heerlijke weder dat wij genieten, duidelijk al de kleuren van den regenboog kan bewonderen. Dit alles levert wezenlijk een tooverachtig gezicht op!
Vlak voor het Trocadero, aan den rechterkant, vertoont de grond zich eensklaps vol rotsen. Wij dalen eenige bochtige treden af en bevinden ons nu in een overgroot aquarium, eene oppervlakte beslaande van 2800 meters, waar men de verschillende vischsoorten rondom zich zwemmen ziet, van de kleinste tot den tamelijk grooten karpel, doch allen van elkander gescheiden. Na daar eenige oogenblikken te hebben vertoefd, klimmen wij langs een anderen trap naar boven, om onzen dorst te gaan lesschen in eene van de talrijke restauraties die men er op zijne wandeling in den hof gedurig aantreft. Het zijn niet allen Fransche herbergen; o neen! men vindt er ook eene Belgische, eene Engelsche, eene Oostenrijksche, eene Hollandsche, eene Russische, eene Spaansche en zelfs eene Chineesche, als men ten minste de uithangborden en opschriften mag gelooven.
Na het geheel alzoo vluchtig te hebben opgenomen, richten wij onze schreden naar het groote tentoonstellingsgebouw, te midden gescheiden door eene lange rij ruime zalen of beter gezegd salons, allen voorbehouden aan de voortbrengselen der schoone kunsten van alle landen en bevattende ruim 3500 schilderijen en eenige honderde marmeren groepen en beelden. Betrekkelijk heeft Frankrijk, zooals overigens ook in andere vakken, verreweg het grootste aandeel geleverd; maar ook België, Holland, Italië, Engeland, Rusland, Duitschland, Oostenrijk, Zweden, Zwitserland, Spanje, Noorwegen, Denemarken, Portugal en Hongarië zijn er ruim vertegenwoordigd, en zelfs eenige zeer goed. Allen zijn in afzonderlijke zalen gerangschikt, zoodat men de verschillende schilder- en beeldhouwerken van elke school, welke men nooit dan in eene algemeene tentoonstelling als deze, gezamenlijk te zien krijgt, naar hartelust kan nagaan en bestudeeren. Dit alleen is onbetwistbaar dubbel de reis naar Parijs waard.
Daar wij verlangend zijn, te zien wat onze landgenooten, in zake van schoone kunsten, zooal geleverd hebben, begeven wij ons rechtstreeks naar de Belgische zalen, waar wij, met behulp van het plan, welhaast in aanlanden. Menige schilderij hebben wij reeds vroeger gezien, doch vinden ze hier met genoegen terug. Vele namen, en wel onzer meest beroemde schilders, zoeken wij te vergeefs. Alzoo is er van N. De Keyser, Wappers, Dyckmans, Leys, Gallait, Lies, Slingeneyer, Pauwels, Van Lerius, Wittkamp en menigvuldige anderen totaal niets. Dit is waarlijk te betreuren! Het voornaamste stuk dat het eerst ons oog treft, is de prachtige schilderij van E. Wauters: De zinneloosheid van Hugo van der Goes, aan hetwelk de commissie dan ook te recht, het groote eeremetaal heeft toegekend. Verder ontmoeten wij er van denzelfden schilder: Maria van Burgondië, den wethouderen van Gent de genade afsmeekende voor Hugonet en Humbercourt, en Maria van Burgondië, zwerende de gemeente-voorrechten der stad Brussel (1477) te zullen eerbiedigen, alsook nog vier kleinere stukken, waarvan er twee het eigendom zijn van den graaf van Vlaanderen.
Karel Verlat is hier insgelijks in ruime mate vertegenwoordigd. Wat vooral de aandacht boeit is zijn Vox populi, Vox Dei, thans herdoopt in: Wij willen Barabas, eene zeer verdienstelijke schilderij; maar die hier op ons den indruk niet maakt, welke zij de eerste maal te Antwerpen teweegbracht. Opvatting en behandeling zijn nieuw. Gewoonlijk is Christus bij dergelijke voorstelling het hoofdfiguur; hier is de voorgrond ingenomen door het Joodsche volk, dat den ontslagen boef zegevierend ronddraagt, terwijl, in een onzeker flauw licht op
| |
| |
den achtergrond, de Godmensch doorschemert. Het geheel schijnt al te licht, doet zelfs als toon aan verglaasd aardewerk denken; dit alles komt wellicht meer voort uit gebrek aan kennis der lucht- en lichtstreek bij de toeschouwers, dan wel aan den uitmuntenden meester, die opzettelijk zich in Palestina en te Jerusalem vestigde, om zoo dicht mogelijk bij de waarheid te komen. Niet minder dan vijftien tafereelen van denzelfden schilder versieren de verschillende zalen der Belgische afdeeling. Wat daartusschen als kleurenpracht het beste standhoudt, is zijn stuk uit het museum der academiekers te Antwerpen: O.-L.-Vrouw (ofschoon het er geene is) met de vier Evangelisten. Verders doen de kleinere stukken den meester het beste waardeeren. Zijne laatste dierenstukken (waarvan het grootste door onze stad aangekocht) maken hier schier geen effect; het een schijnt al te grijs en het ander al te decoratief en conventioneel als kleur. Volgens onze denkwijze, springt Verlat wat al te lichtzinnig om met zijn talent, door alle vakken te willen behandelen, en om danin alle uit te munten, is eene bijna onmogelijke zaak.
J. Stallaert heeft bijval met zijne voorstelling de Laatste strijd der kampvechters; zijne Polixena en de Dood van Dido doen goed; vooral het laatste stuk bevalt ons nu veel beter dan toen wij het de eerste maal op de driejarige tentoonstelling te Brussel zagen. A. Cluysenaer heeft een overgrooten lap gezonden, voorstellende: Hendrik IV, keizer van Duitschland, zich vernederende voor den Paus Gregorius VII te Canossa. Hetzelfde onderwerp, dat ook in de Fransche afdeeling voorkomt door Maignan, zou er bij gewonnen hebben met op eene kleinere schaal behandeld te zijn; ook als kleur laat Cluysenaers doek te wenschen en de houding des Pauzen is gansch tegenstijdig aan het karakter dat de geschiedenis aan dien kerkvoogd toeschrijft.
De gebroeders De Vriendt hebben hunne groote prachtige historieschilderingen, met Vlaamsche opschriften, die wij van vroeger kennen, tentoongesteld, namelijk: A. De Vriendt, Keizer Karel te St.-Yuste; De banvloek over Bouchard van Avesnes 1215, en Jacoba van Beieren, van Philips den Goede genade voor haren echtgenoot afsmeekende; J. De Vriendt: De gerechtigheid van Baudewijn met de bijl; De H. Elisabeth van Hongarië uit Wartburg verdreven, en Hoe de H. Elisabeth door de inwoners van Eisenach werd verstooten. Al deze stukken worden, om hunne flinke schildering, door de bezoekers algemeen bewonderd, evenals de fraaie schilderij van P. Van der Ouderaa: De ontvangst van aartshertog Karel in het oude voetbogenhof te Antwerpen, op het einde der maand Februari 1515. - De schilderij van F. Vinck: De verbondene edelen voor Margaretha van Parma, bezit vele goede hoedanigheden, doch is blijkbaar al te zeer in den trant van Leys om eigenaardig te zijn. De heer Vinck heeft talent genoeg, om op eigen vleugelen te vliegen. Beter beviel ons J. Vanden Bussche's Aftocht uit Rusland. Er mogen wellicht in dat stuk gebreken zijn van groepering, van teekening zelfs; maar als samenstelling en karakter is het vol effect, en zoo ijselijk waar, dat het u in de ziel grijpt. Als verdienstelijke historieschildering merken wij verder nog op: De Boerenkrijg 1797, door C. Meunier; Messalina, die door het gepeupel beleedigd, Rome verlaat, door Hennebicq, en Baudewijn V, graaf van Henegouwen, die het volk te wapen roept tot verdediging van het vaderland, door wijlen M. Carlier. Deze laatste schilderij hangt zoodanig hoog, dat ze onmogelijk naar waarde kan worden geschat, en die slechte plaatsing moet den schilder zeer diep
hebben gegriefd, toen hij, een paar maanden voor zijnen dood, een bezoek aan de tentoonstelling bracht.
In de genre-schildering spant wijlen Madou boven allen de kroon. De zes stukken, die wij hier van hem aantreffen, zijn echte pareltjes te noemen; de figuren zijn meesterlijk getypeerd. - Hetzelfde kunnen wij van A. Stevens niet zeggen, ofschoon die schilder door velen tot boven de wolken wordt verheven; daar zijn er zelfs die beweren, dat hij de grootste schilder is van zijn tijdvak. Hij heeft hier eene gansche rij, niet minder dan vijftien zijner werken naast elkander hangen, die allen prachtig gekleede dametjesvoorstellen. Men neme het ons kwalijk als men wil: maar die schilderstukken maken op ons omtrent denzelfden indruk als de schoon gekleurde platen van een modeblad. Voorzeker zijn die juffertjes goed gepenseeld, fijn afgewerkt, te veel gepierd zelfs; doch voor A. Stevens dienen ze enkel om te bewijzen, dat hij de zijden, satijnen en fluweelen kleederen van de laatste modedracht op het paneel tooveren kan, waarin hij dan ook waarlijk uitmunt. - Bovenstaande regelen zijn insgelijks toepasselijk op de schilderijen van F. Willems, welke in denzelfden trant werkt en die er ook een tiental heeft geleverd. - D. Col heeft veel bijval met zijnen Kanarievogelenprijskamp. - Het Japaneesche kleed en Het vadersfeest, van F. Verhas, zijn vol waarheid, iets wat J. Verhas in zijne Werkplaats mist; maar zijne Overstrooming is integendeel zeer verdienstelijk. - Jan van Beers had toch zeker wel iets meer kunnen leveren dan Het kind met den mof, het eenige stukje dat wij van hem hier ontmoeten. - De Bohemers, van V. Lagye, munten uit door kracht van kleur, evenals de schilderijen van P. Verhaert: Aan de beterhand, De soubrette en De bibliotheek.
Eene waarlijk schoone schilderij is die van K. Ooms: De verboden lezing in de xvie eeuw, welke wij in de driejarige tentoonstelling van Antwerpen reeds hadden te zien gekregen, maar die hier slecht verlicht is. - De dochter van Sion, door J. Portaels, verdient insgelijk geprezen te worden; maar wat de door hem tentoongestelde portretten betreft, wij hebben er vroeger veel schoonere van hem gezien. - C. Caps In waggon is wat stijf en al te flauw van toon. - De wederkomst, door H. Bource, is eene goede schilderij, vol gevoel en waarheid. - Een lijkdienst in de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen, van E. Siberdt, is zeker niet van verdiensten ontbloot, evenmin als De rederijkers van Antwerpen in de xviie eeuw, door A. Markelbach. - De Nevelingen, van F. Fraustadt, zijn waarlijk al te nevelachtig om er veel goeds van te zeggen. - A. Plumot heeft twee lieve stukjes, waarvan De rust ons echter het beste bevalt. - J. Wagner heeft insgelijks twee salonstukken ingezonden: De kleine guit en Bij de kleine EVa. - J. Stobbaerts is met zijn Op de loer blijkbaar in vooruitgang.
Verder noemen wij in de genreschildering nog, als vol goede hoedanigheden zijnde: Het vertrek van den loteling, van wijlen
| |
| |
C. De Groux; de bevallige Kindergroep van E. Agneessens; De St-Huibrechtsmis en De storm, van H. Boulenger; Een binnenhuis der xvie eeuw, door T. Cleynhens; de Jonge moeder, door E. Delfosse; Een Bohemermuzikant, van W. Linnig; Faust en Mephistopheles, van A. Struys; De offergift, door L. Tytgadt, enz. De vijf kleine stukjes van J. Impens zijn inderdaad zeer eigenaardig.
Onze landschapschilders bekleeden eene voorname plaats. F. Lamorinière heeft een drietal verdienstelijke stukken: De eerste herfstdagen, De Prinsenvijver en De eenzaamheid; G. Van Luppen twee: Voor den storm en Vlaanderen, beide zeer schoon; dit laatste woord is zeker niet toepasselijk op het werk van J. Rosseels. - J. Coosemans heeft vijf stukken ingezonden, waaronder wij De avond, Ondergaande zon en Juli als de beste beschouwen. Verder vinden wij op onze notas nog vermeld als goede landschappen geleverd hebbende: A. Asselbergs: Een Maartsche dag in het bosch van Fontainebleau; C. Baugniet: De herfst; Mej. Beernaert: Boschkant in de duinen; Campotosto: De herfst in de Ardennen; E. De Schampheleer: Tusschen Wetteren en Zele en Omstreken van Gouda; A. Francia: Zicht uit het Noorden van Schotland en I. Meyers: Zicht uit Vlaanderen.
In de dierenschildering merken wij vooral op: De Vlaamsche weide, van Rosa Venneman; De hengst, De boorden der Schelde en In Holland, van A. Verwee; Aankomst der koeien in de weide, van X. De Cock; zeven voortreffelijke schilderijen van E. Verboeckhoven; Hanen na het gevecht, Honden en Vlaamsch weiland, van L. Robbe, alle drie zeer schoon; J. Stevens heeft zeer aardige honden en katten tentoongesteld; hetzelfde mogen wij zeggen van E. Woutermaertens' Schapen en Mej. Collarts Koeien van den molen.
Tusschen de nog al talrijke portretten, staan die van L. De Winne ontegensprekelijk op den eersten rang. Deze schilder heeft er niet minder dan vijf hangen; P. Van Havermaets damesportret is eveneens zeer verdienstelijk.
Maanlichteffecten doen op ons geen effect; evenwel worden degene van E. Leemans en L. Artan nog al geprezen. Het Nachteffect en Herinnering uit Holland, van A. Heymans, bezitten wezenlijke verdiensten.
De zeestukken van P. Clays genieten zeer veel bijval. Zijne Reede van Antwerpen, Uitgang van het dok, Reede van Dordrecht, De Schelde bij stil weder, De Haring vliet, De Theems in de omstreken van Londen en De Zuiderzee zijn allen naar de natuur weergegeven. H. De Braekeleer heeft vier goede schilderijen gezonden, onder andere: Het waterhuis en Zicht der stad Antwerpen; van R. Mols is het Zicht op het groote dok van Antwerpen wat al te decoratief; De oude golfbrekers te Blankenberg, van F. Musin, zijn voortreffelijk. Verder vinden wij nog: Het kanaal te Brugge en De Tiber te Rome, van F. Bossuet; Zicht van Tholen, van A. Bouvier; De reede van Antwerpen, van L. de Burbure; Zicht van Antwerpen langs de Schelde, van A. De Keyser; De Koolvliet en De Brouwersvliet te Antwerpen, van J. Ruyten; Zicht van oud Brussel, door J. Van Moer enz. die allen met eere verdienen gemeld te worden.
Zooals men ziet, zijn in de Belgische afdeeling de verschillende vakken der schilderkunst goed vertegenwoordigd. Dit strekt ten bewijze, dat onze landgenooten hier voor geene andere natie hoeven achteruit te staan. Ook onze beeldhouwkunst komt hier betrekkelijk goed aan den dag. F. Deckers' marmeren beeldje Geene liefde meer, wekt de bewondering der bezoekers; Saibas Van den Kerckhove heeft een beeld, getiteld: Jong meisje de liefde ontvluchtend. 't Kind staat op eene schildpad en lacht wellicht over de traagheid van zijn voertuig, want zoo als zij vooruitgaat, zal de vlucht niet spoedig zijn. - Het standbeeld van prins Karel-Jozef de Ligne, dat te Beloeil moet geplaatst worden, is door C. Brunin niet zonder onderscheiding behandeld. F. Vermeylen, van Leuven, heeft een goed O.-L.-Vrouwebeeld; Heliotrope, van P. De Vigne, is onbegrijpelijk; zijn standbeeld Domenica is zeer zorgvuldig bewerkt. - G. Van der Linden heeft een schoon beeld, maar de titel is raadselachtig; hij noemt het Calista aarzelende tusschen het christendom en het heidendom. - Van L. Fraikin zagen wij belangrijkere werken dan zijn Kleine schilder; J. Ducaju heeft een schoon kinderbeeld, dat hij Onder Gods hoede noemt; P. Comein een zeer lief moedertje; J. Lambeaux Een toeval, plaasteren groep; L. Samain: Tinctoris, muziekdichter der xive eeuw en Romeinsche vrouwen. J. Pechers borstbeeld van Rubens was ons reeds van vroeger bekend; R. Fabry heeft hier een aardig beeldje, dat hij eene Boschgodin titelt; de Daphnis, van Cattier, is zeer bevallig, even als De Bron, door G. De Groot; L. Devillez, die hier eene Bachante heeft tentoongesteld, belooft voor de
toekomst.
Maar wat gerucht doet zich in de verte hooren? Wat mag dit taptoegetrommel te beduiden hebben, dat nu eensklaps in de zalen weergalmt? - Dit wil zeggen dat het 6 ure is, het uur waarop het tentoonstellingsgebouw gesloten wordt. Wij hebben er omtrent zeven uren in vertoefd; maar bij het bewonderen van al het schoone dat er is te zien, is de tijd wezenlijk voorbijgevlogen, zonder dat wij er iets van merkten. Moede gezien, en nog meer moede heen en weer gewandeld, verlaten wij de tentoonstelling en laten ons naar een restauratie, in het Palais-Royal, voeren, om te middagmalen; het ware beter gezegd ‘avondmalen;’ maar te Parijs is het de gewoonte ten 7 ure of nog later te dineeren. Een noenmaal is er niet duurder dan elders en de kost is lekker genoeg, als men zich maar eens aan de Fransche keuken kan gewennen.
(Wordt voortgezet.)
J. Staes.
|
|