De Vlaamsche School. Jaargang 24(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Oostersche poëzie. IV. Spreuken en zetten. 1. Recht en onrecht. En vraag niet waar het recht of 't onrecht zij Wanneer uw broeder wordt geslagen; Maar sta hem als een broeder bij. - Gij kunt dan later naar de reden vragen. 2. Meer goed en beter. Wilt ge waarlijk beter worden Beter van gemoed? Laat bespiegelingen varen: Werk, - en doe meer goed. [pagina 152] [p. 152] 3. Edele afkomst. Ook de assche, zij komt van een' edelen stamme: Haar moeder was immers de koestrende vlamme? - Omdat ze in haar boezem geen vonken meer draagt Wordt ze buitengevaagd. 4. De onbekende. Een letterbeunhaas, slechts bekend Bij zijns gelijken, vond het goed Aan eenen dichter van talent Met spot te koelen zijnen moed. De dichter sprak: ‘Gij kent me, vent, En hekelt wat ik heb geschreven; - Waart gij niet teenmaal onbekend Ik zou u antwoord geven!’ 5. Trotsche ootmoedigheid. Een vrome ging door 't veld en zag De korenhalmen voor den wind zich buigen. Hij sloeg zich op de borst, met stillen lach En riep: ‘Niet ik verdien zooveel ontzag; - Den Schepper van 't heelal moet gij die eer betuigen!’ 6. Aan eenen spotter. Uit de taal der gekken Kan de wijze voordeel trekken; Maar de wijsheid zelve maakt den spotter Nog zotter. 7. De ware koning. Wie is de ware koning? - God alleen! - Waar koningen een land innamen Verwoestten zij 't, zoo ver ze kwamen. Neemt God een hart in, - ware 't als een steen, Het smelt als Mozes' rots in zacht geween; Het is weldra van wrok en nijd genezen En deugden zijn er in als bloemen opgerezen! Ferguut. Brussel. Vorige Volgende