Oostersche poëzie.
I. Aboe Noewas.
Als een ezel met een' koord in het gebit,
Stond eenmaal Aboe Noewás, de dichter, wachtend
Aan de poorte des kaliefen Alraschid.
Lange bleef hij wachten, niemand liet hem in:
Want, den scherpgebekten schalk een' trek te spelen,
Had vandaag der meestren meester in den zin.
Ernstig, zooals 't mannen past van hoogen staat,
Sprak hij tot zijn' hovelingen: ‘Hale een ieder
Zich een ei, en berge 't onder zijn gewaad!’
Dit gebeurt en allen zitten deftig stil
Als de dichter binnentreedt, rond zich verwonderd
Kijkt en daadlijk zijn gesnap beginnen wil.
't Gaat niet van de hand, daar niemand kikt of mikt:
Allen houden 't oog gericht naar den beheerscher
Die met rimplig voorhoofd somber nederblikt.
| |
Maar Aboe Noewás begint opnieuw en slaat
Eene klucht uit, die het wezen des kaliefen
Gladstrijkt; - en een algemeen gelach ontstaat.
Ieder heeft nu wat te zeggen, ieder krijgt
Zijne geestigheid en fijne zetten weder:
Plotsling klinkt de stemme des gebieders: ‘Zwijgt!
Zwijgt, want mij verveelt al lang uw dom geschrei!
Niets dan kaaklen kunt gij, net gelijk de hennen:
Hennen zijt ge, ja, ik zweer het! - Legt een ei!
Elk een ei! - of morgen steekt gij aan het spit!
Gij, begin!’ - En de eerste kromt zich, krocht en krijzelt,
Kermt - en brengt een ei te voorschijn, warm en wit.
- ‘'k Schenk u 't leven! - Nu de volgende!’ Geklag,
Jammertonen stijgen uit de keel des tweeden,
Die met eenen zucht zijn ei brengt voor den dag.
‘'k Schenk u ook genade! Nu de derde, snel!’
Deze scharrelt, werkt, hij draait en keert en wringt zich,
- Toont met eenen vreugdeschreeuw zijn ei. ‘'t Is wel!
Gij daar nu!’ - Zoo komen allen aan de beurt.
Allen kwijten hunnen plicht als ware hennen,
- Doen of hun het hart van scherpe pijnen scheurt.
Eindlijk staat Aboe Noewás daar nog alleen,
Die met oogen, grooter dan twee henneneieren
't Gekkenspel aanstaarde, stom gelijk een steen.
‘Leg uw ei!’ zoo roept hem plots de meester toe.
Hij beweegt het hoofd en richt zich op de teenen.
Slaat met de armen, rekt de strot en - ‘koeklekoe!’
Schreeuwt hij, wen hij elk bekijkt met fleren blik.
‘Zeker, zegt hij, waar zoo vele hennen leggen
Is een haan van doen; welnu, die haan ben ik!’
‘Gij óók, lacht de vorst, voldeedt aan mijn gebod
Treflijk, en ge blijft daarom, voor gansch uw leven,
Hier, Aboe Noewás, de haan van 't kiekenkot!’
Brussel, 1878.
|
|