De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe jonge grootvader.II.Te Meulestede, in eene straat, welke wij maar de Nieuwstraat zullen noemen, - immers zij is splinternieuw van onze schepping, - staat een huis met twee verdiepingen, zooals het gemeenlijk heet; of liever met ééne verdieping, boven de benedenplaatsen, zooals het heeten moest. Langs de straatzijde heeft het beneden drie vensters en eene deur, de verdieping vier vensters; langs achter komen hetzelfde getal vensters en eene deur op eene tamelijk ruime binnenplaats uit, met muren omringd. Deze muren zijn sierlijk met wel bezorgde fruitboomen belegd: hooge perelaars, krachtige perzikboomen, weelderige wijngaardranken, welke de heerlijkste vruchten beloven; krieke- en kerseboomen, welke in de lente reeds den muur schakeeren met roode en blozende vruchten. Een groen geverfd hek opent den tuin, vier of vijf maal zoo diep als de straat en met hooge kornoeljehagen van andere tuinen gescheiden. Van binnen is het huis zoo eenvoudig mogelijk verdeeld. Langs de voorzijde heeft men rechts den winkel, waar twee vensters en de voordeur in uit komen; links, een klein kamertje. Op den achtergrond van den winkel komen deuren, die naar den zolder en de keuken voeren. Deze bevindt zich links, is juist zoo groot als de winkel en heeft door eene trapdeur tevens gemeenschap met den kelder en met een gewelfkamerje, dat er boven is. Een smalle gang snijdt de verdieping in twee deelen, elk van twee kamers. Wanneer ik daarnu uit afleid, dat elke kamer op die manier twee vensters heeft, zal men gewis opmerken, dat, wanneer de deuren der kamers gesloten zijn, de gang stikduister moet wezen. o! Voor een bouwmeester der negentiende eeuw heet zulks een grove kemel: in die glinsterende eeuw der verlichting wil men licht en lichtheid in alles, voor alles! De hedendaagsche bouwmeester make u huizen met onmogelijke trappen, met plaatsen, waarvan de eene helft te klein is en de andere heift volkomen nutteloos; hij vergete in zijn bestek hier eene schouw, daar eene deur, ginds zelfs eenen trap om naarboven te klimmen.... dat is allemaal niets. Metselaars en timmerlieden zullen 't laatste wel gewaar worden en verbeteren in het opbouwen, en voor 't eerste heeft de bouwmeester, buiten eene ongemeene verdraagzaamheid, redenen als deze: 't is beter eenige plaatsen te veel dan te weinig; en: kleine plaatsen zijn gemakkelijker om te meubileeren, te verwarmen en te onderhouden dan groote. Maar wee de reputatie van den bouwmeester, die mocht verwaarloozen licht te brengen tot in de kleinste hoekjes van zijn gebouw! En alzoo zijn onze nieuwerwetsche huizen gewoonlijk vol vensters, tot groote vreugd van den onverzadelijken fiscus tot groote stoornis der nooit tevredene belastingschuldigen, die nochtans op die wijze dubbel verlicht worden; verlicht in hunne woning, verlicht in hunne geldkas.... Gelukkig dus voorde hedendaagsche kunst, behoorde ons huis tot de achttiende eeuw, zoowel als de bewoners, die er volkomen mede in hunnen schik waren en alle opmerkingen den bodem konden inslaan met te zeggen: de deuren der kamers staan alleen des nachts gesloten, dus is de gang ten gepasten tijde verlicht. En, à propos van de bewoners, dat waren op 23 Juni 1851, - tijdstip waarop ons verhaal begint, - de eerzame Johan-Willem Pieters, meester schoenmaker, zijne gezellinne, Anna-Marie Pauwels, hunne dochter, Francisca-Ludovica, en hun knecht, Thomas-Quirinus Van Diest. 't Is rond vier ure van den namiddag, dat wij den lezer in den winkel brengen. Wij vinden er twee personen tegenover malkander aan eene tafel zitten. De bepekte voorschooten doen seffens in beide mannen schoenmakers erkennen en 't zijn inderdaad baas Pieters en zijn knecht Thomas. 't Is juist een Maandag en de arbeid is sinds drie uren gestaakt. Baas Pieters ziet er uit als iemand die niet ver meer van de zestig is; en de man zou op onze vragen daaromtrent hebben geantwoord, dat hij geboren was den 10n Pluviose, jaar ii. Overigens is de baas tamelijk bemiddeld; en verraadt gansch zijn uiterlijke eene bloeiende gezondheid, dan spreekt ook goedhartigheid en zielevrede uit elke plooi van zijn gelaat. Dat de man er nu zoo ernstig uitziet, komt bij zijne bezigheid: hij heeft zijnen bril op, en zit ferm te cijferen op eene lei, die voor hem op tafel ligt. De knecht, die met een kerk- | |
[pagina 119]
| |
boekje in de hand zijnen meester zit aan te gapen, schijnt veel jonger te zijn: op 't eerste gezicht zou men hem ter nauwernood vijf en twintig jaren toekennen, hoewel hij er reeds acht en dertig telt. Dit ongemeen jeugdig gelaat heeft de jongen te danken aan eene groote dosis... bekrompenheid. Het staat immers vast, dat verstandige, begaafde lieden in 't algemeen veel vroeger de fraaie rondheid en volheid van trekken zien plaats maken voor de onverbiddelijke rimpels, dan de gelukkige domkoppen. Ware Thomas de zoon geweest van een baron of van een rijken staatsman, dan zou hij, in dollen hoogmoed, gemeente-raadslid of misschien wel volksvertegenwoordiger zijn geworden tot groote straf zijner.... vrije kiezers; thans, zoon van een armen daglooner, is hij schoenmaker, en dat nog wel - volgens de getuigenis van zijnen baas, - een goed schoenmaker, en een zeer nuttig lid der maatschappij. - Ha, ik ben er, zegt de baas, terwijl hij vergenoegd opkijkt: zie eens in uw kerkboek, Thomas, en zeg mij: valt de Paschen van 1856 niet op 23 Maart. - Juist! zei de knecht, zijnen meester met verwondering beziende; ik geloof waarachtig dat gij kunt tooveren, baas! - 't Is nochtans uiterst gemakkelijk, hernam deze, terwijl hij de ellebogen op de tafel zette; luister eens wel: gij vergroot het jaartal met 1 en deelt vervolgens door 19; het overschot der deeling vermenigvuldigt gij met 11 en trekt van de som 11 af; dit overschot deelt gij nu door 30; het overschot der deeling zal nu soms grooter zijn dan 23 en dan trekt men het af van 42; is bedoeld overschot niet grooter dan 23, dan trekt men het af van 44. Het overschot dier laatste aftrekking wijst aan, hoeveel dagen men achter den laatsten Februari moet voortellen; en den Zondag, die volgt op den dag, welken men zoo bekomt, is't Paschen! - Ik geloof, dat ik 't nu ook zou kunnen, zei de knecht tevreden: mag ik eens probeeren, baas?Ga naar voetnoot(1) - Wel ja, laat eens zien, zei de baas: daar is de lei, en zoek eens de Paschen van 1860. - Gij moet mij nog eens zeggen, hoe dat ik moet beginnen, baas? - Zoo, ik meende dat gij 't kost, zei de baas lachend. Hewel, deel eerst 1861 door 19. - 1861, baas? zijt ge niet mis: 't is van 1860, dat ik het zoeken moet!... - Zeker, maar daarom moet gij 1861 nemen! - Dat is toch aardig, zei de knecht het hoofd schuddend: om de Paschen van 1860 te vinden, moet ik die van 1861 zoeken: en hoe zal ik die van 1861 vinden? - Met 1862 te deelen, zei de baas slim lachend. - Goed, nu versta ik het, zei Thomas: om de Paschen van 1860 te vinden zoek ik 1861; om die van 1861 te vinden, 1862; om die van 1862 te vinden, 1863; om die..... - Gij verstaat er geene letter van, jongen, zei de baas: gelijk gij mij dat daar zegt, is 't onmogelijk: het is juist alsof gij een paar lederen zolen wildet snijden uit uwen linnen voorschoot. Om de Paschen van 1860 te vinden, moet men bij dat getal 1 tellen: wat bekomt men dan? - 1861, baas. - Nu, deel eens 1861 door 19! - Nu heb ik 't begrepen, baas;... wacht, baas.. seffens, baas... ik laat mijne één omlaag komen.... seffens, baas... een nulleken bij.... wacht, baas.... nog eentjen bij.... à la minute, baas..... ik ben er, baas: 97 franken en 42 centiemen! De baas begon zoodanig te lachen, dat hij zich aan de tafel moest vasthouden. - Het is nochtans zoo, hervatte Thomas, die intusschen de proef gemaakt had: zie liever! - Dat heb ik nog van mijn leven niet gehoord, zei de baas, nog altoos lachend: zoo iets uittrekken in franks en centiemen!... - Maar, baas, 't is nu alzoo de manier: alles wordt nu uitgetrokken in franks en centiemen, alles! - Zoo, zei de baas, en de jaren ook? - Ik geloof dat ik ongelijk heb, zei Thomas, na een oogenblik denkens; als ik het wel overweeg, dan moeten de jaren uitgetrokken worden in meters en centimeters! - Sedert wanneer dat? vroeg de baas luimig. - o Sedert zoo lang, antwoordde Thomas. Toen ik naar de avondschool ging, deed de ondermeester het ons reeds zoo doen; en dat is nu al twintig jaar geleden. En als ik geloot heb, dan vroeg de secretaris mij, hoe oud ik was. Ik antwoordde hem: 18 jaar, 8 maanden, 6 dagen; maar hij verstond dat zeker niet, of hij wilde dat niet verstaan; en ik moest onder de maat. - Langs om beter, schaterde de baas: was het niet om te zien, hoe lang gij waart, dat gij onder de maat moest, sukkelaar? - Hoe lang ik was, hervatte Maas: wel hij zag mij voor! zijne oogen staan! - Hij moest uwe lengte hebben in meters en centimeters, juist gelijk gij de maat moet hebben van de voeten, voor welke gij schoenen wilt maken. - Nog al schooner, baas, hervatte Thomas, die buitengewoon halsstarig was in zake van geleerdheid; hij moest immers geene maat nemen op mijn geheel lijf: hij moest mij toch niets maken!... Gij zijt er niet, baas, ik hoor het wel! Voor alle antwoord sprong de baas recht en liep in ééne lachbui de keuken in en het gewelfkamerken op. - Of hij den duim moet leggen! sprak Thomas, zich tevreden in de handen wrijvende: die deeling staat hier zoo fiksch op als de soldaten in 't gelid; en dan komt onze goede baas er nog mee lachen!... Wellicht zou Thomas nog al lang met zijne eigene lofspraak zijn voortgegaan; maar nu ging de keukendeur weder open en verscheen er eene werkvrouw met eenen bezem en eenen emmer water. - Maat, sprak ze, ge moest al uwe prullen hier eens wegpakken: ik kom uwen winkel wat schuren. Gij zult mij dan wel eenige emmers water aanhalen, niet waar? | |
[pagina 120]
| |
- Seffens, zei de knecht; en de daad bij de woorden voegende, had hij op een oogenblik al hun gerief ter zijde gezet. De werkvrouw was reeds ferm aan het wrijven op de roode tichels; Thomas haalde nu emmer voor emmer het water aan; en op eenige minuten was de vloer opgeklaard, lag er zand gestrooid, en was alles teruggezet op zijne gewone plaats. Edoch, vooraleer te vertrekken, naderde de werkvrouw tot den knecht, legde hem de hand op den schouder, en zegde hem stil aan 't oor: - Francisca gaat trouwen! - Fran...cis...ca... trouwen! stamelde de jongen, terwijl hij oogen en mond wijd open zette. - Ja, trouwen! hervatte de werkvrouw, die er vermaak in scheen te nemen den goeden jongen te tergen, en vruchtelooze moeite deed om aan haar spottend gelaat een ernstigen plooi te geven: zij gaat trouwen met Felix Lamineur! - Och God, zei de jongen, terwijl hij zich radeloos achter de ooren krabde: wat ga ik nu doen!... Zie, Sofie, ge moogt het niet kwalijk nemen, maar ik geloof dat ik mij ga ophangen of verdrinken!... Wat! Francisca, die ik altoos zoo gaarne zag, die ik hebben leeren loopen,... Francisca!... En hij begon met het hoofd op de handen te weenen als een kind. Sofie was eene buurvrouw, die nagenoeg vijftig jaren telde. Zij was een tijd lang in dienst geweest bij de echtgenooten Pieters en, ofschoon thans gehuwd en moeder van een talrijk gezin, kwam zij toch in daghuur nu en dan helpen, als het noodig was. Voorzeker was zij aan het huisgezin Pieters zeer verkleefd; maar die verkleefdheid had eene reden: al wat er in het huis over was aan kleederen, spijzen, vruchten, ging regelrecht naar het huis der werkvrouw. Voor het overige had Sofie een valsch en afgunstig karakter; weinigen bezaten als zij de kunst om iemand te vleien, om achter de geheimen te geraken; weinigen wisten als zij iedere omstandigheid te baat te nemen om te visschen in troebel water. Zij wist, dat Thomas nog al hoogmoedig was, en dat men in huis niets voor hem verborgen hield, dewijl men zijne trouwe gehechtheid kende. Zij slaagde er in de ijdelheid van den jongen te streelen door hem het vooruitzicht te geven van een huwelijk met de eenige dochter en erfgename; en, van de vriendschap uitgaande, die allen hem betoonden, had Thomas die toekomst eerst als mogelijk, weldra zelfs als zeker beschouwd. Van dit oogenblik af bezat Sofie gansch zijn vertrouwen; ook gebeurde er niets in huis, werd er schier geen woord meer gesproken, of zij kreeg het van den knecht, - buiten zijne bedoeling haar bespieder geworden, - te weten. Ook bij de jeugdige Francisca was zij door vleierij in vriendschap geraakt. Sedert eenige dagen wist zij, dat deze trouwen ging; en lachend had zij haar dan medegedeeld, wat zij de verwaande inbeelding van eenen onnoozelen dommerik noemde: hoe Thomas op haar was verliefd. Met de onbezonnenheid, haren leeftijd eigen, had het meisje ook hartelijk gelachen bij dit verhaal en zelfs had de werkvrouw moeten beloven haar getuige te laten zijn van den indruk, welken het nieuws van het aanstaande huwelijk onmisbaar op den knecht maken zou. Met dit doel nu naderde Sofie stillekens het kamertje en tikte er eventjes aan de deur. Deze ging onhoorbaar zacht open, en een lief kopje met gitzwarte lokken en glinsterende bruine oogen kwam te voorschijn; daarop volgde de ranke gestalte eener maagd in volle jeugd en schoonheid, welke op de punten der voeten vooruit trad. Het zicht van den schreienden sukkelaar had echter bij haar eene gansch andere uitwerking dan zij het zich had voorgesteld. Het medelijden nam op eens de spottende uitdrukking van haar gelaat weg, dat met een vurigen blos werd overtogen; het meisje voelde nu, dat het ongepast was den draak te steken met de smartelijke teleurstelling van den armen jongen, die hun altoos zoo verkleefd was geweest; en zij wierp op Sofie eenen blik, welke aan deze volkomen die gevoelens moest doen raden. - Thomas, sprak ze, in ernstige houding voor den knecht staande. Deze verschoot niet weinig, toen hij opzag. - Francisca! zegde hij, terwijl hij zijne tranen opdroogde: is het waar, kind, dat gij mij verlaten zult? - 't Is waar, mijn vriend, zei 't meisje, en zij stak hem lachend haar handje toe: ook vader en moeder ga ik verlaten: ik ga trouwen!... Maar zeg eens, jongen, waarom doet u dat zoo'n verdriet: Ik blijf immers in Meulestede wonen. - Kan ik er aandoen, Francisca, dat ik u allemaal zoo gaarne zie, en u in 't bijzonder? Och, ik heb u zien geboren worden, opgroeien; menigen dag ben ik met u op den arm mijne boodschappen gaan doen. Ik heb geweend van smarte, als uwe twee broeders gestorven zijn van de roode koorts: en ook geweend heb ik van vreugde, wanneer ik den dokter hoorde verzekeren, dat gij ontsnappen zoudt!... Och, Francisca, wist gij hoe gaarne ik u zie! - En zie ik u dan niet gaarne? vroeg het meisje ontroerd, terwijl zij met hare kleine rozevingeren eenen traan wegnam. - En waarom trouwt gij dan niet liever met mij? vroeg de jongen naïef lachende: hij had dien traan bemerkt. - Gij hebt mij dat nooit gevraagd, antwoordde het meisje, dat nu aan hare stem een half verwijtenden toon gaf: gij hebt mij dat nooit gevraagd en gij weet, dat ik het u niet vragen mocht: een eerbaar meisje mag daar nooit eerst van spreken. - Dat is waar, zei Thomas betetterd; maar gij waart nog zoo jong, - wat is een en twintig jaar! - en mijne moeder zei mij, dat ik ook nog te jong was, - ten minste voor 't verstand, zei ze; en daar ik gaarne nog al veel verstand zou gehad hebben, en dewijl het verstand komt met de jaren... - Hebt gij altoos uitgesteld er mij over te spreken, onderbrak het meisje, dat thans wat moeite moest inspannen om ernstig te blijven; maar ik heb nu mijn woord gegeven aan Felix Lamineur!... 't Is slecht gedaan van u, Thomas, van mij daar ten minste niet één woord van te zeggen, dan had ik ook kunnen wachten!... En wat ga ik nu doen? - Als gij uw woord gegeven hebt, dan moet gij het hou- | |
[pagina 121]
| |
den, antwoordde Thomas, na een oogenblik te hebben nagedacht; Felix is toch een brave jongen, Francisca, en die u ook heel gaarne zal zien.... Weet gij wat, trouw er maar mede; ik zal maar jonkman blijven en werken voor mijne moeder. - En troost gij u dan ook maar, vriend, vervolgde 't meisje, op uiterst minzamen toon: mijn man zal u ook heel gaarne zien, en alzoo blijven wij toch altoos vrienden!... Felix zal u op onzen trouwdag een geschenk geven, jongen, o zoo schoon! - Zal 't waar zijn? vroeg Thomas, tevreden opziende: zal 't ook waar zijn? Francisca zag eens om: de werkvrouw was weggegaan, waarschijnelijk toen zij bemerkte, dat het meisje hare bemoeiing niet goedkeurde: zij waren dus alleen, en Francisca antwoordde met ingehoudene stem: - 't Zal zaker waar zijn, jongen!... mag ik u thans een kleinen dienst verzoeken? - Te weten, Francisca? - Zult gij 't doen? - Zoo gauw gij wilt! - Zoudt gij eens voor mij naar Melle willen gaan? - Waarom niet? - Spreek stiller, Thomas, niemand mag ons hooren. Kent gij de herberg de Witte Leeuw te Melle? - Of ik ze ken! Ik ben er nog verleden jaar met den baas gaan bollen!... 't Was geloof ik met... - Luister dan, zei Francisca: zoudt gij nog om zes ure dáár kunnen zijn? - 't Is nu kwart voor vijf, zei Thomas: op mijn gemak! - 't Is goed dan. Gij zult in den Witten Leeuw eene vrouw vinden: Theresia Biebuyck.... - 't Is mijne nicht; ik ken ze zeer goed! - Zooveel te beter dan. Die vrouw zal een meisje overhandigen, om naar hier te brengen. - Moet ik dat meisje dragen? - Dat spreekt! - 't Is maar, ik zou dan liever eenen kruiwagen medenemen. Van hier naar Melle is wel vijf kwartier gaans; en dat met een vrouwmensch op mijnen rug... de menschen... - Wat praat gij daar van een vrouwmensch op uwen rug? onderbrak 't meisje lachend: er is spraak van een kind van zes jaren, dat gij gemakkelijk op uwen arm kunt nemen! - O, als 't zoo is, wees dan maar gerust: om half negen ben ik er mede hier. - Goed, jongen, zei Francisca, ga u maar gauw wat aankleeden nu, en vertrek spoedig, - Wees gerust, ik vlieg! antwoordde de jongen. Maar à propos, het is toch geen dood kind, niet waar? - Volstrekt niet, zei 't meisje: toe, haast u! Thomas had reeds de deur opengetrokken, en was in drie sprongen boven. Francisca keerde terug naar het kamertje, waar zij zich weder aan 't werken zette. Terwijl de dochter aan Thomas die boodschap had gegeven, was de baas bezig geweest met zich wat op te schikken; hij had zijnen wandelstok gevat om het gewone maandagsch uitstapje te gaan doen, als de deur van het gewelfkamerke openging en er eene vrouw naar boven klom; - 't was bazin Pieters, hoewel reeds ten halve de zestig, nog eene fraaie burgervrouw, met struische leden en blozende wangen. Haar gelaat was gewoonlijk gul en bemoedigend; thans echter was er als eene wolk van ernst en kommer over gekomen. De baas scheen te merken, dat zij hem over eene zaak van belang kwam spreken. Hij zette den wandelstok aan den muur, en stapte terug naar het midden der kamer. De baas was voorzeker een uitmuntend werkman en beminde zijne vrouw en zijne dochter met al de vurigheid en verkleefdheid, die men bij den besten echtgenoot en vader wenschen zou. Doch van den eersten dag van hun huwelijk af, had hij het huishouden gansch aan zijne vrouw overgelaten, en dewijl deze zich voortreffelijk kweet van dien last, had hij vervolgens haar ook gansch alleen met de kinderen laten geworden. Zoozeer was zelfs de man dit nu gewoon, dat het zijne vrouw telkens moeite kostte om met hem een ernstig gesprek over hunne belangen te kunnen aanknoopen: gemeenlijk gaf hij haar een nietsbeduidend antwoord en liet haar zitten, gelijk de vrouw zei, met zooveel appelen als peren. - Jan, zei de bazin, hem naar het venster wenkende: kom eens hier, ik moet u over iets spreken! - Indien het over het koopen van dat stuk lijnwaad is, vrouw, doe dat naar uwen zin: ik ken er niets van, dat weet gij!... En ik heb niet veel tijd ook: gij weet, dat ik... - Ja, onderbrak hem de bazin, die zich op eenen stoel zette: als het is om daar gansche uren met Thomas de Paschen te zitten zoeken, dan hebt gij tijd genoeg; maar als ik spreken kom... - Vrouw, als gij mij spreken moet, begin dan maar: ik luister... Met die woorden haalde de baas zijne zilveren snuifdoos uit, draaide ze twee malen tusschen duim en wijsvinger rond, en keek zijne vrouw verwachtend aan. - Als gij wilt, dat ik u iets zeg, kom u dan een oogenblik nevens mij zetten, hernam de bazin; gij staat daar weer te draaien en te keeren van ongeduld en zoo kan ik niet spreken. - Maar als ik nu liever rechtsta, vrouw! - Gij waart daar seffens naast Thomas gezeten en gij zult u nu ook naast mij zetten, om op ons gemak eens te praten, antwoordde de bazin; zoo niet, trek ik er van door!... Met wie denkt gij den gek te houden dan? De man begreep, dat hij, bij omkeering van artikel zooveel van het burgerlijk wetboek, - wat is er heilig voor de vrouwen? - gehoorzamen moest aan zijne wederhelft. Hij nam dus den stoel aan, dien zijne vrouw hem aanbood. Inwendig was hij zeer misnoegd, hoewel hij vriendelijk wilde lachen om dat misnoegen te verbergen; maar alzoo kreeg zijn gelaat zoo'n komieke plooi, dat zijne vrouw in een luiden lach schoot. - Gij lacht, bazin? vroeg hij droog. - Of ik lach, herhaalde de vrouw: wie zou niet lachen toch | |
[pagina 122]
| |
om eenen meester schoenmaker met eene leelijke leest in plaats van een vriendelijken neus. Inderdaad scheen 's mans reukorgaan halsstarig de aanlokking der lachspieren te wederstaan en wilde niet meelachen. - Nu, zegde de baas, die in eens ernstig en boos werd, als ik hier moet zitten om uitgelachen te worden, weet ik wel wat mij te doen staat! Hij stond op en vatte zijnen stok. - Zie, alzoo zijn de mans, zegde de vrouw op klagenden toon: zij gaan wandelen, en als de arme vrouw, die te huis moet blijven, eens lachen durft, dan is het nog te veel!... Nu, ga maar voort, baas!.. Ik kwam u spreken over het huwelijk onzer dochter; maar ik zal het kind maar aanraden er niet meer aan te donken!.. God beware haar van ooit eenen man te nemen! - Wat zegt gij daar? vroeg de baas, nu verwonderd opziende: 't huwelijk van onze Francisca! Maar gij wordt zeker stapelgek, vrouw!.. Onze eenige dochter!.. Een kind van een en twintig jaar!... - En als zij het wél doet, hernam de bazin, haren man bedaard beziende: zullen wij er dan tegen zijn? - Wel doen! Wel doen! herhaalde de baas: 't zijn mij allemaal de trouwers!.. 't Meisje is een kind dat pas eenige jaren de speelpop heeft weggesmeten; de jongen is een nuchtere twee-en-twintiger!... En dat begint mij te zamen een huishouden, waar het overleg maar inkomt, als reeds de armoede en de ellende langs honderd zijden naar binnen dringen!... - Waarlijk, baas, ik heb u nog nooit verstandiger hooren klappen, zei de bazin luimig: wij zullen dus maar best dien schoonzoon afschepen en wachten!... - Neen! dat zeg ik niet, zei de baas, wien het woord ‘schoonzoon’ in het hart was geslagen: - een schoonzoon en kleinkinderen waren reeds het droombeeld zijns levens geworden, - dat zeg ik niet! En wie is die schoonzoon? - Kent gij Leonie?... Leonie Lamineur? - Die panharing, waar Francisca nog al veel mede wandelen gaat? - Juist, hernam de bazin; maar ofschoon gij 't meisje een panharing heet, is zij zeer braaf, zeer werkzaam, zeer... - Nu, zij mag zijn gelijk zij wil, onderbrak de baas; ik zeg daar panharing tegen en het is een panharing ook!... Dat weet reeds van iedereen wat te vertellen, op alles wat te beknibbelen!... Ik kan reeds geene bottinnen meer maken voor haar!... Maar haar broeder Felix, dat is mij een jongen, 't is te zeggen, een man!... Maar... wat heeft Leonie met den schoonzoon te doen? - Gij zijt er reeds aan, sprak de bazin, geheimzinnig lachend; gij zegt dus, dat de broeder van Leonie een knap man is: zoudt gij dien niet willen voor schoonzoon? - Dat is inderdaad een jongen, die mij op alle manieren wel aanstaat, die braaf en werkzaam is en die bovendien een der beste schrijnwerkers is van de stad? - En die een goeden stuiver in handen heeft, vervolgde de bazin, want de Lamineurs zijn zeer wel! - En hebben nog veel te verwachten, ging de baas voort. - En van Felix zult gij ook niet zeggen, dat hij te jong is, hernam de bazin, want hij is reeds acht en dertig jaren oud! - En ziet Francisca hem gaarne, vroeg de baas. Er loopen toch fraaier jongens dan Felix!... - Maar weinig betere, hernam de bazin; en Francisca bemint hem oprecht!.. In één woord, baas: ik heb reeds mijne toestemming gegeven. Wat dunkt u er van? - O, mij is het zeer wel, antwoordde de baas overtevreden: dat ze maar trouwen, jandorie! - Hewel, dan zal van avond alles worden geschikt; zorg maar, dat gij om zeven ure te huis zijt. En met die woorden reikte de bazin nu zelve aan haren man zijnen wandelstok over en geleidde hem allervriendelijkst tot aan de voordeur; daarop trad zij in 't kamertje bij hare dochter om haar het nieuws van vaders toestemming mede te deelen. (Wordt voortgezet.) E.M. Meganck. Niet slechts leeren wij van wat door anderen goed is verricht, maar menigmaal leeren ons hunne dwalingen den rechten weg te eerder kennen. |
|