Jacoba van Beieren.
Mijnen vriende, den bouwmeester Auguste Schoy, van harte.
1427
Jacoba van Beieren meende in haren echtgenoot Humfried, hertog van Glocester en broeder van Engelands koning, een verdediger harer rechten te vinden. De wapenen waren haar niet gunstig en hij liet haar aan heur lot over, onder den drang zijns broeders Bedford, die de belangen der Fransche kroon boven die van Jacoba en die zijns broeders stelde, en in stede van met zijn leger naar Nederland te komen, bleef hij in de verleidende strikken hangen der schoone Eleonora van Codham, eene bekoorster vol wilde zelfzucht en arglist.
Monding der Westerschelde. Matrozen in de verte.
De golve rolt op 't blanke zand,
Het windje waait in want en zeilen,
De westerzon beglanst het strand,
Loods, opgepast! - hier moet ge peilen...
Vermijd de bank ten Scheldemond,
Waar menig maat de doodrust vond.
Ginds galmt gezang, het nadert mij....
O zee, bedaar uw reuzenstemme!
Ja, Hoekschen zijn 't.... wat zingen zij?
Spring op, mijn hart, uit angst en klemme!
O liefde, geef mij dubble kracht,
Om door 't gebruis dien zang te hooren;
O liefde, geef mij dubble macht....
Mijn Humfried komt, mijn uitverkoren.
Burgonder beef! Rijs, Neerlands vroom geslacht,
Mijn dapper volk, staak, staak uw sombre klacht,
Der vreemden invloed is verloren,...
Ach, valt de Fransche rijkskroon neer,
't Is mijne redding, wraak en eer!
Mijn Humfried komt, mijn uitverkoren!
Den sluier weg!... hij moet mij wederzien
zien wat ik hem kan biên,
Vol weelde en vreugd... Mijn ooge blinkt
Van vuur, streel, windgekus, mijn guldne lokken!
Doch doof niet mijnen liefdegloed!
Ach, wen hij in mijne armen zinkt.
Voelt hij tot mij zich aangetrokken
Gelijk mijn boezem smacht naar hem,
Dan zegepraalt mijn trouw gemoed.
Welk heil, welk heil is mij beschoren,
'k Voel zijnen adem, 'k hoor reeds zijne stem,
Die door zijn lied ook mij heeft trouw gezworen,
Hoort, hoort, mijn Humfried zong, mijn uitverkoren:
Verraden, snood verlaten,
Beur 't hoofd, wees niet vervaard;
Want hen, die u doen lijden,
Zal ik te recht kastijden,
Steun op mijn heldenzwaard.
Hoe ze ook Lenora griefde,
Bleef gansch voor u bewaard!
Kom, dierbare, in mijne armen,
Uw volk zal ik beschermen,
Steun op mijn heldenzwaard.
Vrouw, moeten wij bezwijken,
Dan vindt men onze lijken
Voor God, volschoone vrouwe,
Zweer ik u eeuwig trouwe,
Steun op mijn heldenzwaard.
| |
En op dit ridderwoord, uit mannenborst geschoten
Gelijk de bliksem uit de wolk,
Zong ik 't gemoed, met zoete blijdschap overgoten,
In stonden van verlatenheid
Heb ik u, dappren held, gevonden....
Gij straalt in pracht en heerlijkheid
En houdt mijn hart aan u gebonden.
Mijn hart door 't lijden toegeschroefd
Hebt gij geopend tot het leven;
Den wilden geest ter dood bedroefd
Hebt gij de liefde weergegeven.
Sinds ik u ken is alles glans,
Is alles geur voor mijne zinnen,
O liefde, tooverkracht des mans!
Ik mag hem minnen! mag hem minnen!
O liefde, tooverkracht der vrouw,
Voor hem wil ik ter helle varen!
Mijn Humfried komt, hij, hou en trouw,
Hij komt aan 't hoofd der legerscharen?
De wind steekt op, we maken spoed,
Het zwerk verdonkert in het ronde;
Het onweer naakt, hoe grauw de vloed..
Loods, opgepast!... Gaan wij ten gronde?
O wee, het schip breekt op de bank,
Hier helpt noch worstlen... noch gejank
Schuimwervels zwellen... baren buldren bang...
Slokt 't krakend wrak!... Mijn heil is gansch verzwonden,
Ach, hadde ik nooit den wellust ondervonden
Der liefde... Mijn Humfried, hoort ge niet?
Hoort, hoort ge niet der liefde stem?
Daar klimt hij, daar wenkt hij, daar zinkt hij, redt hem!
'k Geef schatten, roem en land,
Aan hem, die Humfried helpen wil....
Wee, wee, welk angstgegil!
Slechts 't orkaan hoort mijn gezucht.
Bliksems, brijzelt mij den kop,
Stormen, stormen, slokt mij op....
Zich bij het knettrend licht
Wie klieft het woedend sop?
Mijn Humfried!.. Humfried, komt gij aangeland?
Ja.. Neen.. hij is 't! o zaligheid! gij zijt het.. gij!
O harte, juicht verrukt en blij!
O God... wie is 't?... Neen, neen, 't is Humfried niet?...
Verrader!... och neen, neen, man... vriend,
Waar liet ge hem?... Ge zegt... Heb ik die straf verdiend?
Ge zegt.... ach, vermoord mij niet,
Spaar mij dit helsch verdriet!
Ge zegt: dat hij aan mij verzaakt,
Bij God!... dat is niet waar.... ge liegt! ge liegt!
O vriend, beken dat gij bedriegt!
Bemerkt ge niet mijn angstgeween?
Hij, de eedle man, mij laf verlaten....
En toch, 't is zoo, 't is zoo, o kon ik haten!..
Hij kan haar niet beminnen....
Zij... eene vrouw, zijn lief! hoe noem ik haar? - Schand!
Ik, de eerste der vorstinnen,
Verstooten, verraden, veracht als de armste sloor van Nederland!
Wat kan het leven mij nog baten?
Waar dwaalt de dood? Verbijstren mijne zinnen?
Verkeerde mijn verliefd gemoed
Geloof en trouw zijn met mijn hart vernield.
O Gij, die aarde en hemelrijk bezield,
Vloekt hem! verplettert hem!
Ach, Heer, hebt gij mijne arme ziel verlaten?..
En toch, hij is zoo schoon, hij is zoo goed...
Ach, ach, veracht hij mij, verstoot hij mij,
Ik kan hem toch niet derven...
O Humfried, Humfried... Heer, Heer, Heer!
Blik thans op mij genadig neer,
Laat mij in zijne liefde sterven.
Brussel.
|
|