De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Oefening der zintuigenGa naar voetnoot1.De vijf zinnen van den mensch zijn: het gevoel, het gezicht het gehoor, de reuk en de smaak. Bij middel der zintuigen, komt hij in betrekking met zijne medemenschen en met de stoffelijke wereld. Indien hij een zintuig verliest, vermindert deze betrekking: de blinde kan de schoonheid der natuur niet bewonderen, noch de kunstgewrochten aanschouwen: de doove is ongevoelig aan het gezang der vogelen en aan het razen der winden zoowel als aan de melodij der menschen. Het is dus van het grootste belang de zintuigen in eenen goeden staat te houden. Gevoel. - De huid is het groot orgaan van het gevoel; zij ontvangt den indruk van hitte en koude. Bij middel der huid oordeelen wij over den vorm, de grootte, de vastigheid, den samenhang der lichamen, enz. Bijzonderiijk in de huid der hand, namelijk in die der vingeren (palmzijde) wordt de gevoelzin ontwikkeld. De hand is het werktuig van het verstand. Handschoenen dragen, geene heete voorwerpen behandelen, geenen ruwen arbeid met de handen doen, zijn doelmatige middelen om den gevoelzin in de handen te behouden en te vergrooten. Zulks is bijzonderlijk gewichtig voor de geneesheeren en voor al wie door zijn bedrijf er belang in heeft een fijn gevoel in de vingeren te bewaren. Wij hebben gezien, dat het water het groote middel is om de huid rein te houden en te verkloeken, en ze van ziekten te bevrijden. Bij alle menschen wasemt de huid gestadig damp uit, en wanneer de uitwasemingsbedrijvigheid vergroot, begint men te zweeten. Wij hebben gezien dat men de uitwasemingen der huid, namelijk het zweeten, niet schielijk mag doen ophouden, en de personen, die gewoon zijn bijzonderlijk aan de voeten, of aan een ander lichaamsdeel te zweeten, mogen deze onaangename gewoonte ook niet bestrijden, op straffe van gevaarlijk, soms doodelijk ziek te worden. Het snijden der nagels eischt ook zekere voorzorgen. Aan de vingers mag men de nagels rond boogvormig snijden; maar aan de teenen moeten de nagels rechtlijnig gesneden worden; men mag hier de hoeken der nagels niet afsnijden; deze regel is te weinig gekend, en nochtans van groot belang. Wie hem miskent, loopt gevaar de nagels in het vleesch te zien groeien: hetgeen zeer smartelijk is. Die ziekte is zoo zeldzaam niet als men wel denken zou; en het is bijna altijd aan den grooten teen dat zij zich vertoont. Gezicht. - De oogen hoeven regelmatig geoefend te worden. Van de eerste weken des levens wendt het kind instinctmatig de oogen naar den kant van het licht. Indien zijne wieg altijd geplaatst blijft, derwijze dat het licht slechts van éénen kant komt, loopt het kind gevaar scheel te worden. Hierom is het beter, dat de wieg met het voeteinde naar het licht gekeerd zij. Indien het noodig is de oogen aan het licht te gewennen, is evenwel te veel licht, te veel schitter nadeelig en vermoeiend, en kan zelfs blindheid voor gevolg hebben: hetzij de lichtschittering bestendig langdurig werkt, hetzij de schittering ras verschijnt en verdwijnt, - zooals het weerlicht in eenen duisteren nacht. Hierom mag men het nimmer wagen in de zon te kijken. De zeevaarders, die de ijsstreken bezoeken, lijden aan hunne oogen door de weerkaatsing van het licht op de sneeuw. Kapitein Ross heeft bemerkt, dat de Eskimoos, de inboorlingen dier gure streken, er zoowel van leden als zijn scheepsvolk. De reizigers, die de ijsbergen van Zwitserland bezoeken, ondervinden, hoe vermoeiend voor de oogen weerkaatsing der zonnestralen op de sneeuw is. Ook verwittigen de geleiders de toeristen zich te voorzien van sluiers of van brillen met gekleurde glazen. Tijdens den veldtocht van Napoleon in Egypte, hadden zijne soldaten veel te lijden van de schittering der zonnestralen op het stof der dorre zandwoestijn; en dezelfde oorzaken doen heden nog veel oogziekten ontstaan bij de Fransche soldaten in de Afrikaansche kolonie. In 1819 werden te Lyon een groot getal Zwitsersche soldaten, die daar in garnizoen lagen, van erge wanorde in het gezicht aangedaan, om in eenen brandenden zonneschijn krijgsoefeningen verricht te hebben. Indien te veel schittering de oogen vermoeit, is het ook nadeelig tegen te weinig licht te worstelen; het is zeer hinderlijk in het schemerlicht te lezen, of de oogen op te kleine voorwerpen te oefenen. Maar terwijl de schielijke overgang van duisternis naar schitterende klaarte soms zeer hinderlijk kan zijn, is de overgang van licht naar duisternis niet gevaarlijk. Behalve den graad van licht of duisternis is de hoedanigheid der lucht ook niet onverschillig aan het gezicht. Reine vrije lucht is zeer voordeelig aan de oogen; terwijl ontstekende uitwasemingen, zooals van ajuin, rook van tabak of van andere ontstekende stoffen enz., voor de oogen nadeelig kunnen worden. Een felle wind kan door wrijving op de oogen ook hinderlijk worden: namelijk indien hij zeer koud, of met stof of zand beladen is. De heer Reveillé-Parise verhaalt dat in 1811 en 1812 in Spanje gansche kolommen van soldaten soms gedwongen werden stil te houden en hunnen marsch te staken, door de met zand beladene winden, die in het zuiden van Europa soms zoo fel en zoo dikwijls waaien. Men verstaat door bijzienden, degenen, die wel van bij en slecht van ver zien, en door verrezienden degenen, die wel van ver en slecht van bij zien. In de steden vindt men veel jongelieden, die bijziende zijn, terwijl dit ten platten lande veel zeldzamer is, waarschijnlijk omdat de stedeling zijn oog min op verwijderde voorwerpen kan oefenen. Wanneer de levenszon begint te dalen, wanneer de oude dag nadert, wordt men gewoonlijk verreziende. Welnu, er bestaan brillen voor verrezienden en brillen voor | |
[pagina 74]
| |
bijzienden, maar het is eene dwaling te vroeg de toevlucht tot brillen te nemen. Indien men beter door eenen bril ziet dan met het bloote oog, is zulks geene genoegzame reden om eenen bril te gebruiken. Want het is ook gemakkelijker zich te laten voeren, dan zich met de beenen te bewegen; toch is het beter, dat beenen en oogen hunne krachten oefenen. Zonder noodzakelijkheid mag men de natuur door de kunst niet vervangen. Gehoor. - Evenals te schitterend licht eenen noodlottigen invloed op het gezicht uitoefent, kan ook een te hevig geluid het gehoor hinderen; hiervan getuigt de doofheid van sommige kanonniers. Indien men de ooren rein en zuiver hoeft te houden, moet men vooral vermijden de ooren van binnen te kwetsen, hetgeen onmiddellijk eene ongeneeslijke doofheid zou kunnen veroorzaken. Men mag wel zich zelven met een oorlepelken de ooren kuischen, maar nooit deze bewerking op eenen anderen persoon verrichten, uit vrees van eene wonde te veroorzaken. Indien men lauw water in de ooren spuit ten einde ze te zuiveren, hoeft men zorgvuldig de koude te vermijden zoolang de oorpijp van binnen niet droog is. Het beste middel om de oor- en oogziekten te vermijden, om de doofheid en de blindheid, die er zouden kunnen uit volgen, te ontgaan, is het hoofd en den hals van jongs af, tegen koude te verharden; want ooren en oogen met de koude leeren worstelen bevrijdt deze zintuigen van verkoudheden; en verkoudheden op ooren of oogen slepen soms doofheid en blindheid na zich. Vooraleer dit punt te verlaten, kunnen wij ons niet onthouden, het zonderling gebruik aan te stippen, dat bestaat in het dragen van ringen in de ooren: dit vindt men zoowel bij de beschaafde als bij de wilde natiën. Sommige wilde stammen vinden het nochtans mooier, de ringen in den neus te dragen; er zijn er ook, die de ringen bij voorkeur in de lippen dragen. Over die soort van schoonheid zullen wij niet redetwisten: tusschen die drie willen wij niet beslissen; het zij ons echter geoorloofd te doen opmerken, dat het dragen van ringen in het oorlobbeken altijd onnoodig is, en dat het soms eene ontsteking in de huid, en zelfs in de oorpijp kan doen onstaan, die onmiddellijk ophoudt, wanneer men de ringen uit de ooren doet verdwijnen. Reuk en smaak. - De reuk en de smaak zijn, als het ware, de schildwachten van de maag. Wat smakelijk is, bevalt gewoonlijk wel aan de maag; en wat aan den neus mishaagt, kan niet smakelijk zijn. Dat men de fijngevoeligheid van den reuk en den smaak moet trachten te behouden, valt niet te betwisten. Al wat den reuk of den smaak verstompt of ontaardt, moet vermeden worden. Dit voorstel leidt ons naar een onderzoek over het gebruik van de tabak. Men beweert, dat de tabaksplant oorspronkelijk is uit Amerika, en het schijnt, dat de tabak eerst in het midden der 16e eeuw in Europa gekend werd. Zooals iedereen weet, bevat deze plant een zeer krachtig vergif; en nochtans wordt de tabak algemeen gebruikt: tabak rooken, tabak snuiven, tabak pruimen zijn drie gebruiken, die van onze zeden deel maken. Deze drie gebruiken ontaarden en verdooven reuk en smaak. Het zijn wilde volksstammen van Amerika, die aan de Europeanen het gebruik van het tabakrooken geleerd en overgezet hebben. In de geschiedenis van het menschdom vindt men niets min natuurlijk dan dit feit. Eene vuile, stinkende, zeer vergiftige plant wordt door eenige woeste, wilde volksstammen van de nieuwe wereld gerookt, en zoo ras dit gebruik in Europa gekend is, wordt hel door alle beschaafde natiën van den aardbol gretig aangenomen en gevolgd! Al wie de eerste maal tabak rookt, wordt onpasselijk, is aan bezwijming en braken ten prooi; maar dit belet ook niet, dat het tabakrooken van geslacht tot geslacht wordt voortgezet. De onaangename gewaarwording, de ontsteltenis, die iedereen gevoelt de eerste malen dat hij rookt, bewijst genoegzaam, dat het tabakrooken rechtstreeks met de natuur van den mensch in strijd is. Hoeft men nu nog te vragen, of het ongezond is? De tabak is een vergif, dat hevig op de levenskrachten werkt: wel is waar, men wordt er aan gewoon. Zich aan een vergif gewennen, alle dagen van het leven vergif gebruiken, stemt dit met het belang der gezondheid overeen? Kan dit vroeg of laat de ontwikkeling van sommige ziekten niet verhaasten? Geen enkel geneesheer zou daar ontkennenderwijze op durven antwoorden. Het gebruik van tabaksnuiven komt ons van de wilden niet, dat is in Europa uitgevonden. Snuiven is nog vuiler dan rooken. Evenals bij de rookers verspreiden de kleederen der snuivers eenen sterken tabaksreuk; hun adem is door den tabaksgeur besmet; en hun linnen, gewoonlijk met bruin neusslijm bevlekt, verspreidt eenen walgelijken geur. De slordigheid, eigen aan de snuivers, wordt nog erger met de jaren; hetgeen aan vrienden en naastbestaanden eenen natuurlijken afkeer van deze lieden geeft. De tabakpruimers zijn doorgaans weinig ontwikkelde menschen:Ga naar voetnoot1 de verfijning der zeden, de beschaving schijnen met dit gebruik niet overeen te stemmen. Pruimen kan ook zeer gevaarlijk worden indien het tabakssap ingezwolgen wordt; rooken verdooft en ontaardt den smaak en den reuk; snuiven verdooft bijzonderlijk den reuk, en tabakpruimen den smaak. Deze drie gebruiken zijn niet alleen hinderlijk voor de gezondheid, maar ook zeer nadeelig voor de beurs. Er zijn werklieden, wier tabaksbehoefte het zesde deel van hun dagloon opslorpt. Wij zeggen behoefte; want het wordt een echte drift, eene tweede natuur. Men dient ook op te merken, dat het zelfs niet zonder gevaar is eensklaps deze gewoonte te verlaten. Wie aan het ongerijmde gebruik van de tabak wil verzaken, hoeft zulks langzamerhand te doen. Er bestaan menigvuldige voorbeelden | |
[pagina 75]
| |
van personen, die, in eens van tabak beroofd zijnde, krachteloos en ziek werden. Wanneer de mensch eene gewoonte aanneemt, wordt dit voor hem als eene tweede natuur; indien de gewoonte slecht is, mag hij ze zelfs niet eensklaps verlaten; maar trapsgewijze hoeft hij tot de natuur terug te keeren. Wie gewoon is tabak te gebruiken, krijgt eenen afkeer van de tabak, wanneer hij erg ziek wordt; indien de afkeer vermindert en verdwijnt, kondigt dit het einde der ziekte aan; dit is evenwel ook eigen aan de bieren jeneverdrinkers. Hierom is de tabak niettemin een hevig vergif en het misbruik van drank eene ondeugd. Gent. Dr. C.A. Fredericq. Laten wij ons bepalen tot vrienden van onzen eigen staat. |
|