De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijB.J. Boucquillon.Den 27n April jl. is de heer B.J. Boucquillon te Antwerpen in 62-jarigen ouderdom overleden. Hij werd te Kortrijk geboren, doch zijne zucht om zich in de schilderkunst te volmaken, had hem vroegtijdig naar de bakermat der schoone kunsten gelokt, waar hij, aan de koninklijke academie, vlijtig de lessen bijwoonde. Het was in den tijd van de herleving onzer Nederduitsche letterkunde, en de jonge schilders en beeldhouwers verkeerden in broederlijken omgang met de jonge schrijvers. De geestdrift dezer laatste sloeg over tot hunne vrienden en menig kunstbeoefenaar legde zich op het beoefenen der dichtkunst toe, onder andere de heeren Carolus, Geefs, Vertommen, en voornamelijk de thans overledene Boucquillon, en hunne bijdragen werden in Het Kunst- en Letterblad, De Noordstar, Het Muzen-Album en Het Taalverbond te Antwerpen alsook in het Nederduitsch letterkundig jaarboekje (Gent), opgenomen. Boucquillon beoefende de dichtkunst zelfs met voorliefde, en eenige zijner romancen, door de componisten Volkerick, Eykens en Van Mierlo getoonzet, verwierven veel bijval en werden dikwijls op de concerten gezongen. Enkele zijn in Hoogduitsche tijdschriften vertaald opgenomen zooals: Ik noem haar niet (muziek van Volckerick), De ridder en het meisje (getoonzet door Eykens) en de Vaandrig van Navarre (Volckerick.) Ter gelegenheid van het 25-jarig jubelfeest der troonsbeklimming van Z.M. Leopold I (1856), werd te Brussel door 800 zangers, onder de leiding van Fischer, Boucquillons gedicht God bescherme den Koning, getoonzet door P. Eykens, gezongen. Op 5 Juni 1849 trad hij in huwelijk met mejuffer Paulina Maria Catharina Hyacintha Hendrickx, en van dien tijd af ontmoet men zijnen naam slechts nog zelden in de tijdschriften; ook als schilder liet hij niets van zich meer hooren. De man werd allengs vergeten, en talrijke Vlamingen kenden hem niet meer of dachten dat hij reeds lang gestorven was. De oorzaak daarvan was dat hij zich geheel en gansch in zijnen huiskring had teruggetrokken en stil voortleefde. Echter legde hij zich voortdurend op de dichtkunst toe, zoowel Fransche als Vlaamsche, en nu pas eenige maanden geleden, gaf hij bij den boekdrukker L. Beerts, alhier, eenen bundel van ruim 200 bladzijden in het licht, getiteld: Westvlaamsche gedichten en legenden. Het boek, met veel zorg gedrukt, is niet in den handel en slechts op tien exemplaren getrokken - eene weelde die maar weinige dichters zich kunnen veroorloven. - Iets wat bewijst dat Boucquillon met die uitgave niet op roembejag was bedacht, is dat zijn naam niet op het titelblad of in het boek voorkomt. Volgens onze meening had hij daartoe echter geene reden, want onder het zestigtal dichtstukken van den bundel, hebben wij er zeer verdienstelijke aangetroffen. Wij stippen hier ter loops aan, dat het museum van Kortrijk een door Boucquillon geschilderd tafereel bezit, waarop een biddende monnik is afgebeeld, en in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Kortrijk kan men een door Boucquillon geschilderden kruisweg zien. Ook bezat hij persoonlijk een aantal tafereelen van oude meesters, teekeningen, prenten enz.Ga naar voetnoot1. In 1844 wijdde P.F. Van Kerckhoven een gedicht in het Kunst- en Letterblad (blz. 91) aan een van Boucquillons tafereelen waarvan het onderwerp ontleend was aan Hoffmans Nachtstukken. In 1854 maakte Boucquillon deel van de inrichtingscommissie der Antwerpsche tentoonstelling van oude kunstvoorwerpen door de maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten ter gelegenheid der 400e verjaring van de stichting der | |
[pagina 71]
| |
Sint-Lucasgilde tot stand gebracht; hij vervulde het ambt van secretaris der 1e afdeelingGa naar voetnoot1. Op Woensdag 1 Mei werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. Onder de nog al talrijke personen welke zijnen lijkdienst bijwoonden, bemerkte men ook eenige letterkundigen en kunstvrienden. Bij hetgraf, op het kerkhof te Deurne, werd door den heer H. Sermon de volgende redevoering uitgesproken: ‘De vriend, dien wij heden ten grave brengen, te midden van de grootste droefheid, den diepsten rouw van ons allen, te midden van de snikken der zijnen, werd in 1816 te Kortrijk geboren. Zijne eerste levensjaren verliepen op die plek van Vlaanderens bodem, zoo roem-en zegevol, zoo heilig voor het vaderland; daar, tusschen de Leie en het Groningerveld, voelde hij zich vooreerst aangegrepen door dien lust voor het schoone, de ziel aangedaan, door gevoel overstelpt en gedwongen hieraan lucht te geven, hetzij door het potlood des teekenaars, het penseel des schilders of de pen des dichters. Hij ontving eene verzorgde opvoeding en kwam naar onze stad, de zetel der Vlaamsche schilderschool, die Alma-Mater der schoone kunsten, toen onder het bestuur van den gevierden Gustaaf Wappers, wien de Vlaamsche schilderschool en zelfs de Vlaamsche letteren meer dan aan iemand verschuldigd zijn; want is Wappers als schilder door anderen overtroffen geworden, in het inboezemen van het heilig vuur der kunst, wanneer hij voor een meesterstuk van Rubens, Van Dyck, Massys of een anderen grooten meester stond, is hij door niemand geëvenaard. Onder zulk een meester, en ook bij De Keyser, kwam Boucquillon studeeren, en dat hij, met lust bezield, met een fijn gevoel begaafd, rassen voortgang deed, zal niemand verwonderen. Zijne werken prijkten op sommige tentoonstellingen en oogstten er lof in. Doch het was toen ook in onze stad een tijdvak van verbroedering tusschen schilders, dichters en andere kunstenaars; velen onder hen schilderden niet alleen een paneel, maar schreven ook wel eens een vers en onder dezen muntte Boucquillon uit. Als kunstenaar heeft hij lieve schoone gewrochten gelaten; maar als dichter nog schoonere; daar is hij soms onovertroffen. Zijne gedichten zijn vrij talrijk en bevatten stukken, die immer zullen bewonderd worden, en zijn boek in 1877 uitgegeven bevat gezangen zoo fijn en keurig van vorm, zoo snedig van zin, dat Horatius zelf ze niet zou verstooten hebben; het bevat stukken zoo gemoedelijk als die van Hölty, zoo deugdzaam als die van Wordsworth, zoo treffend en eigenaardig als die van Brizeux of Autran, en nochtans het volk kende hem weinig. Wat is daar de reden van? Sedert eenigen tijd had Boucquillon zich van alles afgezonderd: een ziekelijke toestand en zijn lust om alleen voor de zijnen te leven waren hiervan de oorzaak. Ofschoon hij Vlaanderen en zijne taal boven alles lief had, was hij geen strijder in de rangen van de Vlaamsche kampers, geen voorvechter onzer zoo lang miskende rechten; hij spande zich niet aan den wagen der staatspartijen, om er den driepikkel te beklimmen en met de woede in de ziel, de vlam in het oog, het schuim op de lippen, even als een Dante, zijnen tegenstreveren in vurige bewoordingen met smaad en hoon te brandmerken; o neen, dat alles was vreemd, zeer vreemd aan Boucquillons inborst. Eindelijk zijn zijne schoonste gedichten geschreven in eenen toon, die de beschaving onzer Vlaamsche burgerij te hoog is. Nochtans toen de dagbladen zijn overlijden meldden, herinnerde zich menigeen Boucquillons gedichten hier of daar gelezen te hebben; men herinnerde zich dan die schoone muziek van Volckerick, Eykens en andere toondichters van dien tijd, op de lieve verzen van Boucquillon gemaakt, in concerten en zalen te hebben hooren weerklinken; ja, onze dichter had toen zijn uur van populariteit; maar hij zelf heeft er zich steeds aan onttrokken. In een zijner gedichten zegt hij van zich zelven: “Mij het droomen, u het strijden,
Mij den vrede, u den roem,
U het woeste driftenleven,
Mij het lied bij zon en bloem.”
Op eene andere plaats, waar hij het menschenleven bij het bloemenleven vergelijkt, zegt hij: Weet “...... dat het in de bloemenwereld
Zooals bij ons dikwerf gaat,
Waar de een graag zich laat bewonderen,
De ander liefst in lommer staat.”
Welnu, Mijne Heeren, die bloem welke liefst in het lommer staat, die sensitieve, dat viooltje overdekt door de bladeren van wilde planten, maar in de rondte de gansche lucht verbalsemend door zijn aangenamen geur tot ver boven de struiken en heesters uit, dat was Boucquillon. Hij leefde in deze laatste jaren bijna alleen voor zijne familie; maar in zijn huisgezin, waar hij aanbeden werd, was hij het middenpunt waarin al de stralen des krings te zamen liepen: elk dacht er luid op en de wijze vader stond allen te woord. Welke slag, Mijne Heeren, moet de dood van zulk een vader wezen! Hij was de beste vriend zijner zonen; thans staan zij alleen; maar zij weten het, de vrienden huns vaders zijn ook de hunne. En nu, vriend Boucquillon, vaarwel! vaarwel tot in de eeuwigheid. Gij geniet reeds hierboven het loon uwer deugd; gij waart een echt christen, een waar kind der Kerk; tot u is reeds gezegd geworden: Euge! serve bone et fidele. De aarde zij u licht en eerbiedige uw gebeente! Vaarwel, vaarwel!’ Alvorens dit artikel te eindigen, denken wij hier nog te moeten zeggen, dat de kinderen van den heer Boucquillon de nagedachtenis huns vaders niet beter kunnen vereeren dan met zijne Nederduitsche gedichten op nieuw uit te geven, er zijne beeltenis in gravuur bij te voegen en voor iedereen verkrijgbaar te stellen. Aan dien wensch zal, hopen wij, door hen eerlang worden voldaan. Antwerpen, 2 Mei 1878. J. Staes. |