Een verhaal van den buiten.
I.
Als in den herfst de vruchten worden ingezameld, heerscht op den buiten het levendigste gewoel. Wijd geopend staan de deuren der schuren, zwaar beladen wagens rijden knarsend voort en houden in het midden der schuur stil. Meisjes, die in de korenschoven verborgen zaten, stuiven op, gaan flink aan den arbeid en de schoven worden in de groote ruimte der schuur opgehoopt. Menige vroolijke scherts vermengt zich daarbij met het gesprek, en een helder gelach weerklinkt door de lucht.
De herfst is een schoone tijd, allen zijn in vroolijke beweging. De knechts gaan vergenoegd aan den arbeid en helpen de meisjes, en, hoe zonderling treft dat! ieder helpt een bepaald meisje, alsof zij het hadden afgesproken; nooit komen er twee tot hetzelfde, en hoe verschillend in gestalte en uitzicht de meisjes ook mogen zijn, een ieder gelooft de schoonste te zijn. Elk meisje gelooft ook het hart van den schoonsten jongen te hebben veroverd, allen zijn tevreden en gelukkig.
Eene slechts is het niet! - Zij doet stil en eenzaam haar werk, verlangt niemand, die met haar schertst en haar de behulpzame hand biedt. Niemand beproeft het ook, hoewel er nog twee knechts zijn, voor welke geen meisje meer te vinden is, en Maria, het alleen staande meisje, is schooner dan de andere, maar stil en bleek, en echter arbeidzaam.
Schuw en ter zijde zien de andere meisjes haar aan, als zij haar gedurende den arbeid naderen en slechts zelden waagt het iemand met Maria te schertsen. De knechts doen het niet, zij gaan haar uit den weg, en niemand richt eene vraag tot haar.
In een omzien is de wagen afgeladen; ijlings stijgen de meisjes weder op; hare voeten raken nauwelijks den grond; snel rijdt de ledige wagen heen.
Op het veld staat de eigenaar der hoeve, bij welke de knechts en meisjes behooren, een welgestelde, trotsche boer, met een zwarten frak. Hij heeft de handen in de zakken gestoken, en fluitende ziet hij onderzoekend naar den arbeid zijner onderhoorigen.
- Ha, ha, ha! dus brak hij, de borst vooruitstekende, zijn fluiten af, de buren zullen weer zeggen: mijnheer Boetsen heeft den besten oogst, alles valt hem mee, en zij hebben gelijk, 't is zoo! Zie eens die volle aren; opeen dubbelen oogst kan ik zeker rekenen. En daarbij, wat een schoon weder! Ja, niet ieder heeft zulken oogst, maar een ieder is ook niet met den helm geboren. En mijn zoon, mijn knappe Willem! Ik heb hem naar de stad gezonden, om te studeeren; alleman zal voor mijnen jongen den hoed afnemen. Ha, ha, ik kan het betalen! Hij zal niets te kort komen, voor geld is alles te krijgen! En mijne dochter, mijn Emilie? Ik lach in mijn eigen, als ik bemerk dat onze boerenzoons het meisje met verliefde blikken aanzien. Maar - God beware mij, zij is niet voor ulie, mannekens; ik heb mijne eenige dochter niet opgevoed om de vrouw van eenen boer te worden. Ik zal anders voor haar zorgen! Zij krijgt eenen heer uit de stad, en niet de eerste de beste. Het zoude mij weinig verwonderen, als mijne buren daar den neus voor optrekken; zij zullen alle reden hebben tot nijd. Minder dan een baron of hooggeplaatste heer geef ik haar niet! Voor geld is alles te krijgen! Mijne Emilie wordt eene mevrouw, die hare handjes niet moet nat maken.
Zoo bracht de boer zijnen tijd in een aangenaam gesprek met zich zelve door, terwijl hij steeds lette op den arbeid zijner knechts en meiden. Dezen roerden dan ieveriger de handen, want de dikke boer zag alles gaarne vlug afgedaan, maar gaf ook hier en daar een beloonend woord of zelfs een geschenk aan de vlijtigsten.
Ook Maria was onder hen, die belast zijn met het opladen; verschrikt week zij terug, toen de dikke boer wederkwam; zij verbergde zich zoo goed mogelijk achter de andere meisjes. Boetsen had haar echter gezien en de ontevredenheid deed zijn voorhoofd fronsen.
- Hadde ik haar maar terstond den arbeid kunnen weigeren, mompelde hij in zich zelven, maar ik kon het niet doen om hare ouders. Dat zijn brave menschen, zij hebben mij reeds menig jaar trouw gediend, zij zouden er van treuren, als hun eenig kind eenig ongeluk overkwam; zij mogen ook niet weten, dat Maria zich dom heeft gedragen, en ik zal er hun niets van zeggen, ik wil mij niet vernederen! Willem zal haar nu nooit meer zien.
IJlings begaf hij zich nu naar zijne knechts en gaf in korte woorden zijne bevelen.
Maria stond met vochtige oogen daar en reikte Grietje, die op den wagen stond, de volle korenschoven aan. - Gij moet niet weenen, zeide de laatste, niemand mag u eenig leed doen. Dat gij Willem gaarne ziet, is geen kwaad of is uwe schuld niet.