De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
De Sint-Eloyscapelle te Gent en het smedersambacht.De kapel die men hier in plaat afgebeeld ziet, bestaat niet meer; zij besloeg vroeger de plaats, thans ingenomen door het huis nr 28 in de Geldmunt te Gent. Sedert deze kapel hare oorspronkelijke bestemming verloor, toen ze op het einde der laatste eeuw, evenals zoovele andere godsdienstige en burgerlijke gebouwen, als nationaal goed verkocht werd, is zij beurtelings gebruikt tot verkoopzaal, kolenmagazijn enz., tot dat zij in 1873 werd afgebroken. Het gebouw was in ojivalen stijl; zijn puntgevel kwam uit aan de straat en de boogsleutels van het gewelf mogen zeer merkwaardig genoemd worden; wij deelen ze hier mede als eene herinnering der bouwkundige versieringen der xive eeuw. Aan de kapel was een klein gasthuis verbonden, waar de zieken van het ambacht verzorgd werden; de stichting droeg den naam van Sint-Eloy's of Sint-Eloy's huus en ook gasthuus. Het geheel der gebouwen besloeg de plaats gelegen tusschen de Leertouwersgracht en de Zeugestege. De Geldmunt, vroeger 's-Gravenstraat geheeten, ontving eerstgenoemden naam, toen de munt der graven van Vlaanderen daarin overgebracht werd, de Geldmuntstraat, van af de Sint-Eloysbrug tot op de Leertouwersgracht, aan den hoek der kapel, maakte deel uit van het kwartier de Torfbriel, waar van de gansche Lange-Steenstraat en omliggende straten deel uitmaakten. De Leertouwers-of Witte-Leertouwersgracht, thans geslecht, die men ook de Zeven-bruggen-gracht noemde, was de eenige plaats der stad waar het toegelaten was wol te wasschen. De kapel en het gasthuis werden gesticht omtrent het midden der xive eeuw door het smeders-ambacht. Zij waren gemeen tusschen de verschillende leden van de stielen, waarvan, voor de Carolinavergunning, de hoefsmeden, de zadelmakers, de slotenmakers, de koperslagers, de messenmakers, de wapenmakers, de blikslagers en de nagelmakers deel uitmaakten. Zooals de andere ambachten, hadden de smeders, voor de Carolinavergunning, een deken en acht rechters die evenals de deken kiesbaar waren en onderworpen aan een college, samengesteld uit 17 ook gekozene kiezers, allen leden van het ambacht. Alle 8 leden der gilde noemden 2 kiezers; de messenmakers, die het sterkste in getal waren, noemden er 3. Die gedeeltelijke afgevaardigden kozen ieder een rechter, en ingeval er geschil bestond tusschen de twee gekozenen, onderwierpen zij de zaak aan het gansche college. De acht gekozenen eenmaal benoemd, vereenigden zich in het Sint-Loy's huus en kozen daar een | |
[pagina 37]
| |
goeden notabelen persoon, om het ambt van deken waar te nemen, ten beste profijte van het ambacht. De deken en de rechters bestuurden het ambacht en beredderden de zaken. Ofschoon het geen van de rijkste der Gentsche gilden was, bezat het smeders- en wapenmakerskorps toch renten, waarvan de meeste ten voordeele van hun gasthuis; deze renten waren meestal op gebouwde eigendommen, binnen de stad, en eenige op gronden belegd. De meeste dezer renten waren algemeen in geld verschuldigd; ééne echter werd in waren betaald en bestond in een kwarteel droge erwten, te leveren met Allerheiligen. In de openbare plechtigheden, processiën enz., waren het de deken en de rechters, die de gilde vertegenwoordigden; zij droegen eene waskaars en werden voorafgegaan door de wapenschilden van het ambacht en twee met zinnebeelden versierde toortsen. Dien dag alsook op de dagen van groote verlichting werden de kosten door de algemeene kas gedragen. Zoo lezen wij in de rekeningen der stadsarchieven van het jaar 1585: ‘Betaelt voor het was van de processie generael den xxxe Meye.... vi sch. iii gr.’ ‘Noch betaelt voor twee tortsen van up Heyligh Sacraments dach.... x sch. viii gr.’ ‘Voor de selve tortsen te croonen.... iiii sch.’ ‘Voor de wapenen daer up te doen schilderen.... ii sch.’ De smeders waren krijgskundig ingericht, gelijk de andere gilden. Tusschen de krijgstochten, waaraan zij deel namen, vinden wij in de rekeningen van 1302 dien van Dowy: ‘Item, den hooftman van den smednen, xciii lib.’ (Zie De Vigne: Recherches, p. 36.) De verordeningen der ambachten waren in het algemeen nog al streng. Thans, dank aan de vrije uitoefening van handel en nijverheid, mag een ieder verkoopen en koopen volgens goeddunken, goed of zelfs slecht, oud of nieuw, alle dagen der week, ten zijnent of op de straat, zijne zaken goed of slecht besturen, als hij maar patentrecht betaalt; oudtijds was het recht van uitoefening, verkoopen en koopen aan vele hinderpalen onderworpen; eenige hadden zeker goede zijden, maar als men ze uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwt, kunnen zij het onderzoek niet doorstaan. Iedere smid was verplicht zijne smederij goed te onderhouden; als zijne werkplaats het minste gevaar van brand opleverde of de rust der geburen kon stooren, was de deken verplicht hem te verwittigen, opdat hij binnen de 8 dagen er verbetering aan zou toebrengen; als deze tijd verloopen was en de verbeteringen niet gedaan waren, had de deken het recht de smederij te doen afbreken. Niemand mocht gesmeed ijzer van Bremen of Spanje verkoopen op straf van eene boete van drie ponden ende dyser verbuert. Niemant mocht zelfs gesmeed ijzer verkoopen, dan op de marktdagen 's Vrijdags of Zaterdaags, op straf van boet en verbeurte. Niemand mocht noch oud noch nieuw verkoopen op de andere dagen van de week. Die oud ijzer kocht, mocht het niet laten hersmeden. Een lid van het ambacht dat zou gewaagd hebben, 's morgens te werken vooraleer de werkklok zou geluid hebben, of 's avonds na hetzelfde sein, werd gestraft met eene boete van 5 schellingen parisis. Het was overigens verboden, Zondags of op heiligdagen te werken, alsook 's Zaterdag 's namiddags, den avond der vigiliën | |
[pagina 38]
| |
en den vooravond van het feest van O.-L.-Vrouwshemelvaart, alles op straf van 5 schellingen boete. Als een man van het ambacht of zijne vrouw eenen gast aannam, welke nog in dienst was bij een anderen baas, werd de man of de vrouw gestraft met eene boete van 20 schellingen, tenzij men bewijzen kon dat men ter goeder trouw gehandeld had; de gast verbeurde 10 schellingen. Geen ambachtslid mocht meer dan een werkhuis bezitten en twee smidsen, op straf van 20 schellingen. Evenals in de andere ambachten, moest men, om lid te worden, zoon zijn van een Gentschen meester, en dan waren 5 schellingen parisis voldoende om het meesterschap te koopen, of wel moest men zijne leerjaren hebben gedaan, bewijsschriften leveren en 40 schellingen parisis betalen, zonder te rekenen dat hij, die meester werd, 2 ponden groot te betalen had. Daarenboven moest ieder inkomend lid schenken eene som van 10 ponden groot en eene zilveren schotel met vergulde boorden en den bodem versierd met de wapens van het ambacht. Van die 10 ponden werden er 4 genomen het eerste jaar, ten voordeele van den deken en de rechters; van de 6 overblijvende nam men er het tweede jaar nog 2, ten voordeele van den deken en de rechters; het overige diende om dezelfde eereambtenaars gedurende vier jaren te betalen, tegen 20 schellingen 's jaars, zooals blijkt uit het register van ao 1438-1585, bewaard op het stadsarchief te Gent en getiteld: Dit zijn de rechten ende tonderhouden van der neeringhe van den smeden. Daarenboven was de nieuweling verplicht een maal te geven, en, gelijk in al de gilden, de bewijzen te leveren van zijne kunde; bij de slotenmakers bestond het proefstuk in een slot, te maken voor eenen sleutel, te geven door den deken; er bestaat op het Gentsche stadsarchief een register der smedersgilde, dat bijzonderlijk diende om de bewijzen in te schrijven, dat dit proefstuk geleverd was. Men kan uit het vorengaande opmerken dat de waardigheid van deken niet enkel een eeretitel was; en dat was niet alles; behalve dat hij van ieder nieuw aangenomen lid een pensioen van 6 ponden groot 's jaars ontving, eischte hij eenen zak kolen van iedere schuit, die in de stad kwam, bestemd voor de gilde, en ontving hij van den schipper 20 schellingen groot. Het is waar dat hij op die inkomsten verplicht was 3 schellingen groot te betalen aan iederen kiezer, tijdens de kiezing van den deken, en zij waren zeventien. Deze 3 schellingen dienden om die bestuurleden eene behoorlijke kaproen te koopen, waarmede zij gehouden waren te verschijnen, zoowel in de vergaderingen der gilde, als in de geestelijke en andere plechtigheden. Was de noodzakelijkheid van deel te maken van de gilde, benevens de voorschriften en de door de verordeningen ontstaande belemmeringen in de uitoefening der nijverheid, soms een ongemak, een hinderpaal, de inrichting in gilden was toch ook eene verzekering; zoo, om maar één feit aan te halen, melden wij het onderzoek der smederskolen bestemd voor smidsen. Als eene met kolen geladen schuit de stad in kwam, benoemde de deken met zijne 8 rechters vijf coolproevers, die de waren moesten onderzoeken. De beoordeelaars ontvingen op voorhand van den koopman ieder eene mudde kolen als het eene groote schuit was, en 12 grooten van de andere, buiten den zak die aan den deken verschuldigd was. De koopman moest daarenboven nog 8 deniers parisis geven aan het gasthuis en de armen der gilde, mitsgaders dat het gasthuis hem de maten, en het Sint-Eloys-huus de schuppen kosteloos moesten leveren. De pedel of knaap der gilde was afgevaardigd bij de meting, waarvoor hij eene vergoeding ontving van elke mudde colen vi penn. par. enz.; hij moest ook den koopman vergezellen als deze zijn geld ging ontvangen. Het is te verstaan, dat de goede borgers van het ambacht niet vergaten de gelegenheden te baat te nemen, om zich van tijd tot tijd te vereenigen op die broederlijke bijeenkomsten, waar zij zoo vuriglijk Bacchus vierden. Deze gelegenheden waren het feest van den goeden sint Loy, hunnen patroon, dat van Sint-Andries, de kiezing van eenen nieuwen deken, de intrede van een nieuw lid enz. enz. Aan die blijde feestmalen (want er bestaat geene reden om te denken dat ze droefgeestig waren), vooral die welke plaats hadden ter gelegenheid der kiezing van den deken, en op Sint-Eloy, moesten de kiezers zich aanbieden met hunne kaproenen, waarvoor zij de vermelde drie schellingen ontvingen; het was hun zelfs verboden zich van deze vergaderingen te onthouden, op straf eener boete van 4 grooten ten profijte der gilde; zij moesten zelfs met hunne kaproenen naar de mis komen die zij verplicht waren bij te wonen, de drie dagen die het feest der kiezing van den deken volgden. Op het feestmaal van dien dag, gelijk op dien van Sint-Eloy, betaalde de gilde 20 schellingen. Het schijnt echter niet dat dit de eenige onkosten waren van Sint-Eloy's dag, want volgens de rekeningen van 1585 verteerde de gilde 2 ponden groot. Op Sint-Andriesdag had de mis plaats tot lafenis van de zielen der overledenen van het ambacht; de smeders moesten alleen de onkosten betalen; de priester ontving 6 grooten, de diaken en de onderdiaken ieder 2 grooten, die insgelijks 6 grooten en 12 grooten als volledige onkosten maakten. Op Sint-Eloy's dag betaalde de kerk de helft; buiten de solemneele mis had er een sermoen plaats, waarvoor de predikant 6 grooten ontving en degene die de mis zong dezelfde som; de diaken, onderdiaken en zangers ontvingen 4 grooten, de broeders die medegezongen hadden, 8 grooten, de koster 2 en de koralen 1, de organist 6, de knaap of bailjuw 4, de klokluider 6. De kapel moest in behoorlijken staat onderhouden worden, en hij die daarmede gelast was, genoot den offer dien men er deed, behalve dien van het feest van Sint-Eloy en Goeden Vrijdag. Buiten de solemneele diensten die het ambacht hield in zijne kapel, had het de gewoonte missen te laten lezen in de abdij van Sint-Eloy te Noyon en er aalmoezen te doen, waarvoor de leden van het ambacht als vergelding privilegiën en aflaten genoten, zooals blijkt uit eenen brief van den abt van Sint-Eloy te Noyon, in 1273 gezonden aan het smederskorps van | |
[pagina 39]
| |
Gent. Deze brief, in de Latijnsche taal geschreven, bevindt zich in het cartularium der smeders op het Gentsche stadsarchief; wij laten er hier de vertaling van volgen: ‘Wij Joannes, bij de gratie Gods, abt van Sint-Eloy te Noyon, aan allen die deze brieven zien zullen, heil. Wij doen te weten aan uwe gilde, en aan allen die deel maken van de broederschap van Sint-Eloy te Gent, ingesteld door de smeders, gezien de giften die zij ons gedaan hebben, en nog doen ieder jaar aan onze kerk, en de diensten die zij er doen celebreeren, namelijk de drie dertigdaagsche, en de missen die men alle dagen leest aan het altaar der heilige Maagd en die men alle weken doet voor den heiligen Geest, alsook die men met solemniteit celebreert op den feestdag van Sint-Eloy, vergunnen wij hun en hebben vergund, dat zij zullen genieten alle de aflaten en voorrechten die wij winnen in onze kerk door aalmoezen, waken, vasten en andere ontberingen, en dat de aflaten toevoegelijk zullen zijn aan levenden gelijk aan dooden; te meer, ieder lid van die broederschap dat zal komen te sterven, op pelgrimage zijnde naar onze kerk, zal begraven worden in ons kerkhof en het lichaam zal vergezeld zijn van alle de broeders van ons klooster. Wij doen daarenboven te weten dat wij solemneel het feest van Sint-Eloy tweemaal 's jaars vieren, te weten: daags na Sint-Jan-Baptist en opvolgelijk daags na Sint-Andries. Ter memorie van wat, wij met onzen stempel deze brieven gezegeld hebben. Gegeven den dag van Sint-Jan-Baptist in 't jaar 1273Ga naar voetnoot(1).’ Wat men bezit aan archieven van het smedersambacht, bevindt zich gedeeltelijk in het staatsarchief te Gent, en gedeeltelijk op het stadhuis derzelfde stad; in het staatsarchief berusten vier registers: Resolutie boecken, Boecken der leerlingen en Boecken der waardeerers of kolenproevers. Wij hebben in de laatste dit zonderling feit opgemerkt, dat de kolen, gebruikt in de xviie eeuw, meest allen van inlandschen oorsprong waren, daar integendeel die in de xviiie eeuw vermeld, meest allen van Engelsche afkomst waren. Die verschillende registers zijn niet zeer oud: een er van bevat het reglement van het ambacht, gewijzigd volgens de Carolinavergunning. Het archief van het stadhuis bezit van de gilde eenige belangrijkere en oudere boeken. Een cartularium der xvie eeuw bevat het reglement van het ambacht, afgeschreven naar het oudste opstel; op het schutsblad draagt het een gekroonden hamer en deze vermelding: Dit is den boeck met den haemere. Een ander is het gildenboek, waarin de namen zijn geschreven der dekens en rechters; het dagteekent van de xive eeuw en draagt het volgende opschrift: Dit is den bouck van de neeringhe van de smeden en de waepenmaeckers, midsgaeders van de vrije neeringhe van de saelmaeckers, slotmaeckers peerdebeslaeghers ende meer andere wetten. Daarenboven zijn er nog rekeningen en registers der proefstukken enz. Wij hebben in de Messager des sciences historiques etc., in 1875, het reglement der gilde gegeven, volgens een handschrift der xive eeuw. Gent. Emile Varenbergh. |
|