was. ‘Ja, Marten, zoo is het, ik ben ziek,’ zei hij en liet zich op zijn bed neervallen. Den ganschen nacht deed hij geen oog toe, en dat deed ik hem na. Hij had bestendigde jonge juffrouw Hedwig voor oogen en ik de schoone bovenmeid.
De helderlichte dag scheen al door het venster en mijnheer lag nog zuchtend te bed, en item hetzelfde deed ik ook. Ten langen leste kwam de edelman zelf en betoonde zich zeer verwonderd, dat hij ons nog zoo in de pluimen vond.
Na 't ontbijt reden wij ter jacht; maar mijnheer trof geen stuk wild al kwam het hem ook vlak onder 't schot en daarom hield ieder hem ook voor onhandig. Ik schaamte mij in mijn hart, dat zulke knappe jonge heer zich door een paar meisjesoogen zoo geheel van zijn stuk liet brengen, dat allen hem uitlachten, en ik greep moed en zei hem: ‘Jonker, hebt ge zand in de oogen of zijt gij uw hoofd kwijt? Gij spreekt niemand een woord toe, en als 't wild u rakelings voorbij loopt, raakt gij het nog niet.’ - ‘'t Is erg, zei hij, wij moeten maken, dat wij naar huis komen, want hier is 't niet pluis.’
Toen we van de jacht terug waren, liep ik dadelijk naar den stal, en kort na het noenmaal kwam ik aan mijnen heer zeggen, dat alles klaar was. Hij wou afscheid nemen, maar daar schoot de edelman als een zot naar het plein, riep zijne knechts, zei hun iets, en in een ommezien hadden die ons de vier wielen van het rijtuig gehaald, zoodat dit nu op zijn onderste lag. Mijn jonker ging met den edelman wat op zijde en bekende hem, waarom hij niet langer blijven kon. ‘Wat, riep de edelman, zoo luid dat ik het verstaan kon, gij zoudt het hart hebben?’ - Ik beefde als een blad, toen de oude heer zoo begon te bulderen; maar al dadelijk ging hij bedaarder voort: ‘In mijn huis zijn de dorpels voor uwe voeten niet te hoog! Alles zal wel goed gaan, als ge maar beter mikt, dan nu van morgen.’
Op eens ging de deur open; ik sprong op zij en zag, hoe mijn jonge heer zijnen gastheer de hand drukte.
Al spoedig kwam ook de vrouw des huizes en hare beide dochters met haar. Mijn arme jonker sidderde toen hij juffrouw Hedwig eerst in de oogen zag, maar langzamerhand ging dat over en geraakte hij zoo druk met haar aan de praat, dat allen zich verwonderden over de verandering, die er met hem was voorgevallen.
De oude heer nam hem den volgenden morgen bij den arm en dwong hem, met het geweer naar de schijf te schieten, om de schande van gisteren weer goed te maken. Mijn jonker riep mij en zei: ‘Hier, Marten, neem dat stuk geld eens tusschen uwe vingeren.’
Ik nam het, ging veertig stappen achteruit en hield het tusschen de vingers van de linkerhand hoog boven mijn hoofd, waarop ik riep: ‘Schiet nu maar op, jonker!’ - De edelman en zijne vrouw wilden dat niet toelaten en het lief bovenmeidje werd zoo bleek als een doek. Toen ik echter nog eens riep: ‘Schiet maar op!’ gaf mijn jonker vuur en, paf! het geldstuk was van tusschen mijne vingers weg. Het meisje liet eenen schreeuw en dat deed mijn hart oprecht goed.
Nu voortaan was mijn jonker niet van juffrouw Hedwig en ik niet van mijn Roosje af te slagen. Zoo verliep er eene maand, en nog eene, tot op eenen goeden dag van onzen jonker thuis een bode met eenen brief voor zijnen broeder kwam. Jan, de bode, wenkte mij op zij en vroeg mij: In Gods naam, wat gebeurt hier toch? Onze jonker thuis maakt zich vreeselijk ongerust. Hij wachtte van dag tot dag op eenen brief van u; maar er verscheen geen brief en ook geen broeder. Jonkers oude tante kwam onlangs en vertelde van alles. - ‘Zoo waar, als ik hier voor u sta,’ zei ze tot jonker Siegmund, ‘ik zeg u, dat ze uw broeder door toovermiddelen daar op 't kasteel houden; de heer, de vrouw en hunne dochters zijn zulke verwenschte ketters, als maar ooit in de hel gebrand hebben.’
Die droevige tijding bracht ons allen van ons stuk; jonker Siegmund vooral wist van angst en benauwheid geen raad tot hij eindelijk mij liet roepen en zei: ‘Jan, maak, dat ge te paard komt en breng dezen brief over aan mijnen broeder, als ge hem nog levend vinden kunt.’ Ik zadelde een paard, zorgde, dat ik eene reliquie en wat wijwater tegen den boozen geest bij mij stak en reed weg. 't Is nu al vijf dagen, dat ik hier vastzit op dit verwenscht spookkasteel.’ - ‘Ja, ja, kameraad! antwoordde ik hem; er gebeuren hier vreeselijke dingen, waar zeker tooverij tusschen is. Onze jonker zal nog zoo gauw niet naar huis komen en ik zelf ook niet. Ze hebben ons hier in 't net. Pas maar op, morgen of overmorgen gaat ge met eenen brief en zonder ons weer naar huis.’ Zooals ik gezegd had, gebeurde het ook. Mijn heer schreef aan zijnen broeder en Jan moest met den brief op weg.
Toen de broeder thuis dien brief ontving, werd hij geheel ontsteld. Jan had bij zijne terugkomst verteld dat op het kasteel, waar hij geweest was, schrikkelijke dingen gebeurden, schoon hij niet wist te zeggen welke. Dat bewoog Siegmund om met een bedrukt hart in zijn rijtuig te gaan zitten, en Jan kwam weer met hem mee naar 't betooverd kasteel.
Hier werd bij geval een groote maaltijd gegeven, toen jonker Siegmund aankwam. Karel hield juist zijn vol glas in de hoogte, toen de deur open ging en Siegmund bleek en vermagerd binnentrad.
Beste broeder! riep jonker Karel, en zette zijn glas neer en wierp zich in Siegmunds armen. De heer des huizes noodigde den moedigen jonker vriendelijk aan tafel en zette hem tegenover zijne dochters naast zijne vrouw.
Siegmund sloeg de oogen op Hanna, de oudste dochter van den edelman en terstond was het, of ook hij betooverd werd. Zijne oogen flonkerden als die van eenen wolf bij nacht en zijn hart klopte zoo hard, dat ik het hooren kon. Ook Hanna werd zoo rood als eene kriek. De booze geest speelde hier twee partijen te gelijk.
Toen beide broeders na den maaltijd alleen waren, zei Siegmund zijnen broeder geen enkel hard woord, schoon hij toch vroeger altijd gezworen had, zijn leven lang niet te zullen trouwen en zich over Karels verblinding bitter bedroefd had gemaakt. Wat hij eindelijk zegde was: ‘Maar, broeder lief, het schijnt dat gij uwe uitverkorene hebt gevonden.’ Mijnheer viel hem nu om den hals en fluisterde hem glimlachend in 't oor: ‘En uwe schoone Hanna?’ Jonker Siegmund drukte hem