De Vlaamsche School. Jaargang 24
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis der glasschildering.
| |
[pagina 26]
| |
‘saffier’ geeft hij geen verdere uitlegging. De heer Viollet-Le Duc is van gevoelen, dat dit laatste niets anders was dan eene blauwe zeer smeltbare Venetiaansche glassoort. Dat verder het gebrande koper de basis niet was van de zwarte of bruine kleurenstof, lijdt geen twijfel, aangezien een scheikundig onderzoek bewezen heeft, dat bij die kleur het ijzer in groote hoeveelheid voorhanden is. Meer dan waarschijnlijk hebben de ouden hunne preparaten in ijzeren vaten bereid, en er aldus onwillekeurig den ijzerroest ingebracht; later werden deze stoffen veelal door gebrande aarde vervangen. Vervolgens wreef men de daaruit verkregene verf tot een fijn poeder, dat, met een min of meer kleverig vocht gemengd, doelmatig op het glas werd aangebracht. De inbranding van deze stof geeft aan die kleur eene eeuwen trotseerende duurzaamheid. Wat het bereiden der bruine glasverf bij de ouden betreft, alsmede den vorm dien zij aan hunne ovens gaven om het glas in te branden, dit alles berust enkel op loutere gissingen; zooveel is zeker, dat daarin nooit hunne zoogezegde geheimen bestonden. Om dit punt op te helderen, zullen wij de bewerkingswijze doen kennen welke te dien einde door onze hedendaagsche glasschilders wordt gevolgd. Het mengsel der tot glasverf geschikte stoffen, wordt in eenen kroes tot smelting gebracht, en dan in koud water uitgegoten; de plotselinge verkoeling brijzelt de glasmassa tot poeder, dat dan gemakkelijk fijn te wrijven is. Het kleverig vocht, waar wij daareven van spraken, bestaat enkel uit water met suiker of gom, terpentijn of lavendel-olie. Als vorm verschillen de ovens veel van elkander; wij zullen ons derhalve bij de aanduiding bepalen van het stelsel dat wij als het beste aanzien. - De oven is uit vuurharde steen gemetseld; in het midden is er eene opening waarin zich de moffel bevindt; deze bestaat uit eene kast van klei of van ijzer, met een aantal ijzeren schuiven voorzien. Vooraleer de glaspatronen op de ijzeren platen te leggen, draagt men zorg, ze met eene dunne laag krijt te bestrooien, welke de ruit belet aan de plaat vast te kleven; wanneer alles naar verlangen gegeschikt is, sluit men den moffel dicht, en het vuur wordt van boven ontstoken, de vlammen likken en slingeren naar beneden, langs de ruimte welke tusschen moffel en oven is uitgespaard. Weldra ziet men de binnenwanden van den moffel blozen; langzaam geraakt de glasverf aan het smelten, maar ook de harde oppervlakte van de ruiten wordt week, en zóó hechten zich de beide glassoorten aan elkander. Om het smeltingspunt waar te nemen, draagt men zorg de proefglaasjes, welke gelijktijdig in den oven gebracht zijn, er nu en dan eens uit te halen. Wanneer de verf een goed blinkend uitzicht heeft, laat men den oven allengskens uitgaan en één of meer dagen lang verkoelen. Nadat de smeltverf door de inbranding onuitwischbaar is gemaakt, blijft er nog over de geschilderde ruiten van verschillende vormen tot een paneel (gedeelte der raam) aan elkaar te brengen. Te dien einde gebruikt men de loodteekeningGa naar voetnoot1, die den vorm en de plaats der glaspatronen aanduidt. Men begint met een middenstuk door rabatlood in te sluiten; dank aan de plooibaarheid van dit metaal kan men het naar willekeur allerlei vormen doen aannemen; een tweede stuk wordt er weldra tegengeschoven; een derde volgt, en zoo tot dat het geheele vak volledig is. Bij middel van soldeering hecht men al de looden banden aan een; ook geeft men hierdoor aan het paneel die stevigheid welke het tegen samenplooiing vrijwaart. Verder zullen wij ons op het terrein der techniek niet wagen, uit vrees van door meerdere uitbreiding de zaken te verwarren. Wat de lezer desaangaande nog dient te weten, zullen wij in den loop der geschiedenis doen kennen. (Wordt voortgezet.) H. Druyts. |
|