Toen was het alsof een nieuwe levensstroom bruischte van zijne diepste wortels tot aan zijne hoogste takken, ja, tot in zijne uiterste bladeren; daardoor breidde de boom zich uit, maar toch gevoelde hij, dat ook zijne wortels beneden in den grond vol leven en warmte waren, gevoelde hij, hoe zijne krachten vermeerderden, en hij grooter, gedurig grooter werd. De stam schoot opwaarts, onophoudelijk opwaarts, de kruin werd hooger en breeder, en naarmate de boom groeide, gevoelde hij zich gelukkiger, en nam zijn verlangen toe, om nog hooger te stijgen, ja, totdat hij de warme, stralende zon bereikte.
Reeds was hij tot boven de wolken gestegen, die als menigten van donkere trekvogels of vluchten van witte zwanen onder hem dreven; en elk blad van den boom had oogen om te zien. De sterren werden zichtbaar op den dag, en schenen zoo groot en schitterend; elke ster geleek een paar zachte, heldere oogen, kinderoogen, oogen van gelieven, als zij onder den boom te zamen kwamen.
Het was een oogenblik van onvergelijkelijk genot. En toch, te midden van dat genot, gevoelde hij eene begeerte, een verlangen, dat al de boomen in het bosch beneden, al de struiken, al de planten en bloemen ook zich mochten kunnen verheffen en deelen in zijne blijde, hartverheffende gewaarwordingen. De machtige oude eik, te midden van zijn heerlijken droom, kon niet volmaakt gelukkig zijn, tenzij hij al zijne oude vrienden, groote en kleine, bij zich had; en dat gevoel doordrong elken tak, elk blad van den boom, zooals het leeft in eene menschelijke borst.
De kruin van den boom bewoog zich heen en weder, als miste en zocht hij iets, dat hij had achtergelaten. Toen ontwaarde hij den geur van kamperfoelie, en kort daarna den nog sterkeren van viooltjes en wilden tijm, en hij verbeeldde zich, dat hij het geroep van den koekoek hoorde.
Eindelijk begonnen de groene toppen der boomen van het bosch door de wolken te steken; ook deze groeiden hooger en hooger, even als de eik; struiken en bloemen schoten ook op hoog in de lucht, en sommige van deze lieten hunne dunne waterdraden afhangen en rezen veel sneller. De berk was de snelste van alle boomen; als een witte bliksemschicht schoot zijn ranke stam omhoog, terwijl zijne takken wapperden als groene slingers en wimpels. Het bosch met al zijne groene bevolking, zelfs het bruin gevederde riet rees, en de vogels volgden zingend; en op de buigende rij der grashalmpjes zat de sprinkhaan en sloeg spelend met zijne vlerken tegen zijne lange, dunne pooten, en de wilde bieën gonsden, en alles was gezang en blijdschap, even als daarboven in den hemel.
‘Maar de boschhiacint en de kleine, wilde vrouwenmunt,’ zeide de eik, ‘die zou ik ook gaarne bij mij hebben.’
‘Wij zijn bij u,’ zongen zij met zachte, lieve stemmetjes.
‘Maar de waterlelie van verleden jaar, en de wilde appelboom, die ginds stond, en er zoo frisch uitzag, en al de wilde bloemen van verleden jaar, hadden zij geleefd en gebloeid tot nu toe, dan kon ik die nu ook bij mij hebben.’
‘Wij zijn bij u, wij zijn bij u!’ zongen vele stemmen hoog boven hem, alsof zij reeds vóór hem waren opgevaren.
‘Wel, dat is waarlijk betooverend,’ riep de oude boom. ‘Ik heb hen allen, klein en groot, niet een is vergeten. Hoe is dat geluk mogelijk en begrijpelijk?’
‘In het Hemelsche Paradijs is dat alles mogelijk en begrijpelijk,’ zongen stemmen rondom hem.
En de boom bleef opstijgen, en werd gewaar, dat zijne wortels los werden uit de aarde.
‘Dat is goed,’ zei de boom. ‘Nu houdt niets mij meer terug. Ik ben vrij en kan opstijgen tot den hoogsten hemel, tot heerlijkheid en licht; en allen, die mij lief en waard zijn, zijn bij mij, klein en groot, allen bij mij.’
‘Allen!’
Dit was de droom van den eik, en terwijl hij op dien heiligen Kerstavond droomde, was een ontzettende storm over zee en land losgebroken. De oceaan wierp zware golven op het strand, de boom waggelde sterk en werd ontworteld, op het oogenblik, dat hij droomde, dat zijne wortels uit de aarde werden los gemaakt. Hij viel en zijne driehonderd vijf en zestig jaren waren nu slechts als de dag van de dagvlieg.
Toen op den Kerstmorgen de zon opging, was de storm voorbij; al de kerkklokken luidden vroolijk en uit alle schoorsteenen, zelfs van de laagste, die van des boerenarbeiders hut, steeg de blauwe rook, gelijk voormaals van de altaren der Druiden de rook van hun dankoffer. De zee werd allengs kalmer, en een groot schip dat den storm van den afgeloopen nacht gelukkig doorgestaan had, heesch al zijne vlaggen ter eere van den dag.
‘De boom is er niet meer! Die oude eik, die altijd ons baken was!’ riepen de zeelieden. ‘Hij is zeker van nacht door den storm omvergeworpen. Wie zal zijne plaats vervangen? Helaas, dat kan niet een!’
Dit was de lijkrede van den boom, kort, maar welgemeend, terwijl hij lag uitgestrekt op de sneeuw; en over hem golfde de psalmwijze, die op het schip gezongen werd, van den Lofzang der Kerstvreugde, het danklied voor de redding van der menschen zielen door Jezus Christus en voor de belofte des eeuwigen levens:
‘Halleluja! Looft den Heer!
In den hemel prijs en eer!
Vrede op aard, den mensch genâ,
In den mensch Gods welbehagen!
Looft den Heer! Halleluja.
Zoo luidde het oudste aller Kerstgezangen, en allen op het dek van het schip verhieven hunne stemmen in gebed en dankzegging, gelijk de oude eik was verheven in zijn laatsten en schoonsten droom op dien Kerstavond.
H.C. Andersen.