De Vlaamsche School. Jaargang 23
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
De veeltalige Bijbel van Plantijn.Op de Francforter jaarmarkt van den vasten van 1566 liet Plantijn eenige proefvellen zien van eenen herdruk van den veeltaligen Bijbel, in 1514-1517 onder kardinaal Ximenes' leiding te Alcala gedrukt en in 1566 reeds zeldzaam gewordenGa naar voetnoot1. Ieder was er in bewondering voor. De keurvorst August van Saxen, die het voornemen had opgevat hetzelfde werk te laten herdrukken, zag er terstond van af en moedigde Plantijn aan zijn plan te volvoeren. De Senaat van Francfort en de Paltzgraaf deden hem schoone aanbiedingen, opdat hij zich op hun gebied zou vestigen. Plantijn weigerde: hij wilde zijn aangenomen vaderland niet verlaten. Reeds lang op voorhand had hij zich bereid tot het groote werk, vooral zorg dragende goede zetters aan te kweeken in het Grieksch, Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch. Aan Philips II, die ook het voornemen had opgevat den Bijbel van Alcala te laten herdrukken, zond hij een proefvel. De koning vroeg hem de kosten der onderneming te berekenen. Plantijn schatte ze voor het papier op 12,000 gulden en voor het drukken op dezelfde som, daargelaten wat hem het nazien der proeven en de nieuwe letters kosten zouden. Hij verzocht den koning om een voorschot van 6,000 dukaten. De zaak lachte Philips toe en hij onderwierp het voorstel aan den algemeenen raad der inkwisitie. Deze zond Arias Montanus naar Alcala om er de doctors der hoogeschool over te raadplegen. Arias Montanus, die aldus in de onderneming werd gemengd, en die er met Plantijn de hoofdleider van werd, was geboren rond 1527 te Frenegal de la Sierra, eene kleine stad uit het bisdom van Bajadoz en het rechtsgebied van Sevilla. Van den naam zijner stad (Sierra) ontleende hij zijnen gewonen naam Montanus of Montano, naar dien van Sevilla gaf hij zich dikwijls den toenaam van Hispalensis. Na uitmuntende studiën te Alcala gedaan te hebben in verscheidene vakken der wetenschappen, liet hij zich priester wijden, trad in 1560 in de ridderorde van den H. Jacobus en legde er de belofte van den H. Augustinus af. In 1562 vergezelde hij den bisschop van Segovia naar het concilie van Trente, waar hij een werkzaam deel aan nam. In 1566 benoemde hem Philips II tot eenen zijner kapellanen, en die betrekking vervulde hij, toen het ontwerp van Plantijn ter sprake kwam. De leeraars van Alcala keurden het plan goed, rieden er de uitvoering van aan en sloegen sommige verbeteringen aan de vorige uitgave voor. De Staatsraad voegde zijne goedkeuring bij die der doctoren; ook de koning gaf zijne toestemming en eene toelage van 6,000 dukaten van veertig placas, onder voorwaarde, dat de Bijbel onder Montanus' leiding zou uitgevoerd worden. In de wijdloopige onderrichtingen, die hij dezen medegaf, ziet men, dat de vellen den koning door de koeriers moesten gedragen worden, zoohaast zij van onder de pers kwamen; de voerrede moest hem onderworpen worden; het getal der af te drukken exemplaren wordt aan het goeddunken van den drukker overgelaten, behalve zes die op perkament gedrukt zouden worden, een getal, dat later op twaalf werd gebracht. De koning zelf schreef eenen brief aan Alba om hem aan te zeggen Montanus en zijn werk in bescherming te nemen; aan Plantijn schreef hij om hem aan te bevelen van zich met Montanus te verstaan en deze vertrok den 25 Maart 1568 naar Antwerpen, waar hij den 18n Mei daarop volgende aankwam. Montanus leefde te Antwerpen op de kosten des konings, die hem eene jaarwedde van 300 kronen had toegekend, gedurende al den tijd dat het drukken des Bijbels zou duren; zijne jaarwedde als kapellaan des konings, beloopende tot 80,000 maravedis, werd hem daarenboven voortbetaald. Onmiddellijk na zijne aankomst hier te lande, begaf hij zich naar Leuven, waar hij zeer wel ontvangen werd door de hoogleeraars, en verwierf er boven de goedkeuring van allen nog de bijzondere medewerking van twee hunner, Augustinus Hunnaeus namelijk en Cornelius ReineriGa naar voetnoot1. Behalve door dezen en door Arias Montanus, die het hooge toezicht over het werk had, werden de teksten overzien of bewerkt door Guido Fabricius, die de Latijnsche vertaling van het Nieuwe Testament uit het Syrisch maakte en zijn broeder Nicolaus; door Franciscus Raphelengius, die de Oostersche en Grieksche teksten nazag; door Joannes Harlemius S.J., die hem hierin bijstond, door Andreas Masius, Franciscus Lucas van Brugge, Joannes Livinaeus en Guilielmus Canterus. Willem le Bé van Parijs bezorgde de verschillende soorten van benoodigde letters. In Juli 1568 begon men den koninklijken Bijbel te drukken; de laatste vellen werden in 1572 afgetrokken; gedurende al dezen tijd waren er dagelijks veertig werklieden aan bezig. Eerst was het werk slechts beraamd op vier deelen in-folio, zooals de Bijbel van Alcala was, maar Plantijn stelde aan Philips II voor, de Syrische vertaling van het Nieuwe Testament, die in Weenen gedrukt was, er bij te voegen, en eindelijk kwamen er nog drie deelen aanhangsels (Apparatus sacer) bij, zoodat het gansche werk tot acht zware folianten aangroeide. Toen de Bijbel voltooid was, maakte Arias Montanus de berekening der onkosten op, die hij aan Philips II zond. Op 14 December 1571 schreef Montanus, dat de uitgaven 40,000 kronen | |
[pagina 170]
| |
beliepen, en dat men ze over het algemeen op 100,000 kronen schatte. Er werden twaalf honderd exemplaren van den koninklijken Bijbel gedrukt, tien op groot keizerlijk Italiaansch papier van 36 tot 40 gulden den riem, dertig op een ander groot koninklijk papier, twee honderd op fijn koninklijk papier van Troyes, altijd buiten de twaalf afdrukken op perkament, bij welke nog een dertiende kwam, die onvolledig bleef. In den handel betaalde men 70 gulden voor het gewone exemplaar, de boekhandelaars ontvingen het voor 60; het exemplaar op papier van Troyes kostte er 80; dat op koninklijk papier met den arend kostte er 100; en de afdrukken op keizerlijk Italiaansch golden 200 gulden. De perkamenten exemplaren behield Philips II zich voor; de band kostte 40 patards. Vooraleer de Bijbel nog voltooid was, wilde Philips er meer gezag doen aan toekennen door eene pauselijke goedkeuring. Hij zond dus order aan zijnen afgezant te Rome, Don Juan de luniga, om deze te vragen, en hij gelastte terzelfder tijd Montanus eene memorie op te stellen, bevattende de geschiedenis der onderneming en drukkende op de zorgen, die men genomen had om geenen stap vooruit te gaan zonder de doctors der Leuvensche hoogeschool te kennen, die dan ook hunne goedkeuring aan het werk gehecht hadden. Gewapend met dit verslag, begon de afgezant zijne pogingen, maar de toenmalige Paus Pius V, een man van onwrikbare strengheid, eischte eerst inzage van den Bijbel en verzond Montanus' memorie aan de kardinalen Sirlet en Tiani. Deze opperden er vele bezwaren tegen. De Spaansche afgezant verzocht dan voor Plantijn het uitsluitelijk voorrecht van de aanhangsels des Bijbels te drukken. Broeder Michiel de Medina en Petrus Fuentiduena spraken hierover met de beide kerkvorsten, die beloofden deze vraag bij den Paus te steunen. Deze bleef echter onverbiddelijk, zeggende dat zulk een privilegie eene zijdelingsche goedkeuring zou zijn. De afgezant vroeg daarop, dat het onderzoek toevertrouwd werde aan de Leuvensche doctors of aan commissarissen door zijne Heiligheid benoemd. De Paus weigerde nogmaals; hij eischte, dat het onderzoek te Rome plaats greep. Het eenige, wat hij wilde toestaan, was eene goedkeuring voor eenen nauwkeurigen nadruk van den Bijbel van Alcala. De bezwaren, die hem zoo wantrouwend stemden, waren deze: hij had zich niet kunnen verzekeren van de nauwkeurigheid van den tekst, noch van de getrouwheid der vertaling, die misschien wel aan Erasmus ontleend was; hij weet niet of de Syrische vertaling geheel het Nieuwe Testament bevat dan wel of de boeken misschien niet ontbreken, wier echtheid de ketters betwijfelen: zooals de Apocalypsis en de tweede brief van den H. Petrus; hij kent het aanhangsel niet, dat Arias Montanus bij zijnen Bijbel heeft gevoegd; het kan wel zijn dat de verhandeling de Arcano Sermone een Kabalistisch-boek zij; hij kan de vertaling van Santes Pagnini niet goedkeuren, vooraleer ze gezien te hebben, ondanks de wijzigingen, die men er heeft aan toegebracht. Hij is geërgerd omdat men den Talmud en Munster heeft aangehaald, en omdat men een brief van Andreas Maes heeft gedrukt, een man, over wien men geene te goede berichten had. Philips II verbood aan Plantijn een enkel exemplaar van den Bijbel te verkoopen, te leenen of te toonen, vóórdat de beslissing te Rome zou genomen zijn. Arias Montanus werd dan zelf naar Italië gezonden om den Paus gunstiger te stemmen. Hij vertrok uit Antwerpen rond half-Mei 1572 en kwam te Rome aan, toen Pius V gestorven en door Gregorius IX op den pauselijken troon vervangen was. Den 16n Augustus bood Montanus een exemplaar van den Bijbel aan Z.H. aan; de Paus aanvaardde het, prees de onderneming en stond het gevraagde privilegie aan Plantijn toe. Vóór de maand Augustus 1572 nog ten einde geloopen was, waren alle moeilijkheden uit den weg geruimd en den 8n October daarop volgende kon Montanus de terugreis naar Antwerpen aanvaarden. Hier verbleef hij nog, tot dat hij op 19 Augustus 1574, na volvoerde taak, naar zijn vaderland geroepen werdGa naar voetnoot1. Hiermede had de koninklijke Bijbel echter zijne laatste bemoeilijking van wege de kerkelijke overheden niet beleefd. Zekere Leon de Castro, professor aan de hoogeschool van Salamanca, was de hevigste aanklager van Plantijns werk geweest. Oostersche teksten kwamen den bekrompen en boosaardigen man verdacht voor van joodschheid, andere vertalingen van de Vulgata, schenen hem kettersch, en hevig viel hij uit tegen Plantijn, die onroomsche werklieden gebruikte, zoowel als tegen Arias Montanus, dien hij voor een discipel der Synagoog, een bestrijder der Apostels en Evangelisten, een vriend der Rabijnen, een vijand der leeraars en vaders der H. Kerk schold; beiden klaagde hij bij de Inkwisitie aan. Deze onderzocht in 1576 de aantijgingen van Castro. Montanus werd ter verantwoording geroepen. Hij stelde een verweerschrift op, dat met de andere stukken van het proces in handen werd gegeven van eene commissie van godsgeleerden, aan wier hoofd de Jezuïet Mariana stond. Het geding sleepte verscheidene jaren, en toen in 1580 de uitspraak kwam, kreeg zoowel de aanklager als de aangeklaagde half gelijk en half ongelijk. Liever dan de vraag zelve van de rechtzinnigheid des Bijbels te onderzoeken, maakte de commissie er eenen letterkundigen twist van; het gezag der hoogescholen van Leuven en van Parijs scheen haar niet afdoende en zij wist heel wat op den Bijbel af te wijzen; gelukkiglijk echter ontsnapte deze aan eene veroordeeling. Zoo kwam het meesterwerk van Plantijn tot stand en zegepraalde het over al de moeilijkheden, die het te bekampen had. Toen het werk geëindigd was, getuigde Arias Montanus van den drukkerGa naar voetnoot2: ‘Christophorus Plantijn heeft de beste diensten bewezen aan de drukkunst, eene kunst, waardoor al de andere opgeluisterd en in het leven gehouden worden. | |
[pagina 171]
| |
Niemand kan bewondering en lof genoeg schenken aan de bekwaamheid van zijnen geest, aan zijn bewonderenswaardig vooruitzicht, aan zijne vlijt en onvermoeibare werkzaamheid.’ ‘Nooit, zegde hij elders van hem, had hij een zoo behendig man gezien als Plantijn en die terzelfder tijd zoo goed en deugdzaam was.’ Elken dag ontdekte hij nieuwe hoedanigheden in hem; hij loofde hem vooral voor de groote zedigheid en voor het ongeloofelijk geduld, dat hij toonde jegens hen, die hem benijdden. Het scheen, dat hij geene woorden genoeg kon vinden om zijne geestdriftige ingenomenheid met hem uit te drukken. Met het bezorgen van den Bijbel had Plantijn een droom van zijn eigen leven verwezenlijkt, het voltrekken van een werk, waaraan zijn naam zou gehecht blijven. En niet bij het nageslacht alleen, ook bij zijne tijdgenooten was hij door dit reuzengewrocht een geacht en gevierd man en de eerste drukker van het Spaansche rijk geworden. Hoe hij zelf over zijn werk dacht en over zijne verdiensten als drukker er van moge blijken uit deze regels van eenen brief, door hem aan Cayas geschreven. ‘Nu de Bijbel voltooid is, sta ik verwonderd en verbaasd over zulke onderneming, die ik niet meer zou durven herbeginnen, al gave men mij twaalf duizend kronen comptant en in zuivere gift, al zij het ook dat ik het voor zes duizend kronen minder zou kunnen doen, dan ik het gedaan heb, nu al de letters en schikkingen gemaakt zijn.’ De wereld wist het wel wat reuzentaak Plantijn op zich genomen had, want er kwam niemand, die eenige geleerdheid bezat, te Antwerpen, zonder naar het huis in de Kammerstraat te gaan, waar het groote werk verricht werdGa naar voetnoot1.
Uit Plantijn en de Plantijnsche drukkerij, (Brussel 1877) door Max. Rooses. De indrukken uit onze jeugd griffen zich dieper in 't geheugen dan die van later tijd, en ze groeien met ons mede, als de naam, dien men in de schors snijdt, medegroeit met den boom. |
|