| |
| |
| |
Het ijzeren gevang
Het slot van den prins van Tolfi rees op den top van de hooge steile Scyllarots, en van daar had men een ver uitgestrekt gezicht over Sicilië in gansch zijne pracht. Het was hier, dat, gedurende de middeleeuwsche oorlogen, toen de vruchtbare vlakten van Italië, door vijandige partijen verwoest werden, de gevangenen opgesloten werden, voor wier vrijheid men een hoog losgeld vorderde. Het was ook hier, dat, het ellendig slachtoffer, door de wraak vervolgd - de duistere, woeste en onmeedoogende wraak van een Italianer - in een hol diep in de rots uitgehouwen, opgesloten werd.
Vivenzio - de edele, de moedige, de onversaagde in den slag, de trots van Napels in zijne zonnige uren van vrede, - de jonge, de brave Vivenzio werd door de listen van den gewetenloozen Tolfi ten val gebracht. Hij werd zijn gevangene en verkwijnde in de onderaardsche gevangenis, die gansch alleen stond en wier poorten zich nog nimmer tweemaal achter denzelfden levenden gevangene gesloten hadden.
Het gevang geleek aan eene groote muit, want het dak, de vloer, de zijden waren geheel van stevig aaneengewrocht ijzer. Hoog verheven, bestond er eene rij van zeven getraliede vensters, voorzien van zware ijzeren staven, die er lucht en licht lieten binnendringen. Buiten deze vensters en de zware dubbele kerkerdeuren die het midden bekleedden, was er geen spleetje, geene opening, geene oneffenheid die de zwarte, gladde oppervlakte der wanden onderbrak. Een ijzeren bed met stroo stond in eenen hoek, en daarnevens eene kruik met water en eene grove schotel met nog grover voedsel.
Zelfs de onverschrokkene Vivenzio schrikte droevig, als hij, dit gevang binnentredende, de zware deuren achter zich hoorde toevallen, die door de zwijgende schurken welke hem begeleid hadden, met drie sloten toegemaakt werden. Hunne stilzwijgendheid scheen het lot dat hem wachtte, te voorspellen. Zijne bedreigingen en smeekingen; zijn verontwaardigd beroep op recht en zijn vragen naar hunne inzichten, waren allen even vruchteloos. Zij luisterden naar hem, maar antwoordden niet; zij waren hoogst geschikte uitvoerders eener geheime misdaad.
Hoe droevig klonken hunne verwijderende stappen! En als de zwakke weergalm, in de lange, draaiende gangen wegstierf, bekroop Vivenzio de vrees dat nooit meer het gelaat, de stem of de tred van een mensch zijne zintuigen zou komen streelen.
Hoop op ontsnappen bleef hem niet over, of hij zou kracht genoeg moeten bezeten hebben, om de kloeke ijzeren wanden van zijn gevang aan stukken te breken. Dat zijn vijand hem zou loslaten, mocht hij niet verhopen. Tolfi scheen niet voornemens te zijn, hem onmiddellijk te dooden. Trouwens, hij had daartoe reeds de gelegenheid gehad en ze ongebruikt gelaten. Het was dus klaarblijkend, dat eene langzame marteling voor hem bewaard was.
't Was namiddag, toen Vivenzio zijn gevang binnentrad. Bij het aanbreken van den nacht stapte hij nog steeds over en weder, ten prooi aan de verschrikkelijkste gedachten. Geen enkele uurslag, noch van het slot, noch van eenige omliggende kerk trof zijn oor. Meermalen luisterde hij, wanende de nabijheid van menschen te vernemen; hij luisterde scherp; maar alles bleef eenzaam en stil. Krachteloos en ontzenuwd wierp hij zich eindelijk op zijn strooleger neder. Hier vorderde langzamerhand de slaap zijne rechten en verdoofde het besef der ellende. Vriendelijke droomen vestigden zijn verheugden geest op tooneelen, die eens blijde wezenlijkheden waren en deden den ongelukkige vergeten dat hij Tolfi's gevangene was. Eilaas! het daglicht diende slechts om te bevestigen wat de halve duisternis van den vorigen avond hem laten raden had: de volstrekte onmogelijkheid waarin hij zich bevond, te ontsnappen. Terwijl zijne blikken rondzweefden en elke plaats onderzochten, bemerkte hij twee omstandigheden, die zijne verwondering en nieuwsgierigheid opwekten. Hij dacht, dat de eene wellicht slechts ingebeeld was; aan de andere viel niet te twijfelen. Zijne waterkruik en zijne schotel met eten waren gedurende zijnen slaap van nevens zijne zijde weggenomen en stonden nu dicht bij de deur. Ware hij zelfs geneigd geweest aan de plaats waar zij zich bevonden hadden te twijfelen, hij hadde dien twijfel moeten opgeven, want de waterkruik die nu in zijn gevang stond, was noch van denzelfden vorm, noch van dezelfde kleur als de eerste; tevens scheen hem het voedsel van eene betere soort te zijn. Het was dus zeker, dat men hem den vorigen nacht bezocht had. Maar hoe was die bezoeker binnengekomen? Had de gevangene dan zoo vast geslapen, dat het openen en sluiten der zware deuren zijne rust niet gestoord had?
De andere omstandigheid, die zijne aandacht opwekte, was de verdwijning, naar hij meende, van een der zeven vensters die hoog in zijn gevang bestonden. Hij hield zich overtuigd, zeven vensters gezien en geteld te hebben; hij had zelfs verwondering
| |
| |
gevoeld over dit getal en hij had de vensters des te nauwkeuriger beschouwd, omdat zij een niet gewonen vorm hadden en zij op ongelijkmatige afstanden van elkander stonden. 't Viel echter veel gemakkelijker te veronderstellen, dat hij zich vergist had, dan te gaan denken dat een der ijzeren muurpanden van zijne plaats verschoven was.
Zonder wantrouwen, nuttigde Vivenzio van het voedsel dat zich voor hem bevond. Het kon, wel is waar, vergiftigd zijn; maar wat gaf dit; hij wist, dat hij den dood niet ontsnappen kon, indien Tolfi hem wilde vermoorden; de spoedigste dood zou dus de spoedigste bevrijding zijn.
De dag liep traag en treurig voorbij.... Den gevangene bleef de hoop over, dat indien hij 's nachts goed wacht hield, hij zou kunnen ontdekken, wanneer en misschien door wie hem zijn voedsel gebracht werd, want hij veronderstelde, dat dit weder op dezelfde wijze zou geschieden als de eerste maal. De gedachte, een levend wezen te zien of te hooren en langs dien weg misschien te vernemen, wat men met hem voorhad, deed het bloed van den ongelukkige sneller stroomen, zijn hart rasser kloppen.
Het werd nacht en Vivenzio waakte. De volgende morgen stelde Vivenzio echter teleur! Hij moest buiten zijn weten ingesluimerd geweest zijn; want, ja, dáár stond wederom zijne gevulde waterkruik, benevens zijn voedsel voor één dag! Doch dit was niet alles; zijne blikken naar de vensters van zijn gevang richtende, telde hij er niet meer dan vijf. Thans bestond er geen zinsbedrog, en hij was nu overtuigd dat er den vorigen dag ook geen bestaan had. Wat had dit alles te beduiden? In welk vreemd en geheimzinnig hol bevond hij zich dan toch? Hij blikte zoo strak in het ronde, dat het zijne oogen pijnlijk aandeed, en toch kon hij niets ontdekken dat hem het geheim ophelderde. Dat het wezenlijk zoo was, dit wist hij; maar waarom het zoo was, dit vraagde hij zich vruchteloos af. Hij onderzocht de deur, en eene kleine omstandigheid overtuigde hem, dat zij niet geopend was geworden. Terwijl hij den vorigen dag over en weder stapte, had hij een stroohalmpje, welk hij in de hand genomen had, weggeworpen, en het was tegen de deur blijven rechtstaan, op eene wijze dat het vallen moest, indien zij de geringste beweging onderging. Het halmpje stond er nog. Dit was een bewijs, dat niet kon betwist worden, en hij besloot daaruit, dat er een geheim kunstwerk in de muren moest bestaan, waardoor een persoon kon binnendringen. Hij onderzocht ze dus nauwkeurig, doch zij schenen hem eene kloeke, zware ijzermassa te zijn, en indien zij al voegen hadden, moesten deze zoo kundig aangebracht zijn, dat zij voor het oog onzichtbaar bleven. Hij onderzocht de wanden, den vloer, het gewelf en de vensters: hij ontdekte niets, volstrekt niets, van aard om zijnen twijfel te doen ophouden, of zijne nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij meende somtijds, dat zijn gevang nauwer geworden was, dat het er kleiner uitzag; maar hij schreef dit toe aan zijne verbeelding en aan den indruk, dien het verdwijnen van twee vensters natuurlijk op zijnen geest moest gemaakt hebben.
Met innigen angst, verbeidde Vivenzio het terugkeeren van den nacht, en toen hij eindelijk aanbrak, besloot hij, dat ditmaal de slaap hem niet verraderlijk zou overvallen. In plaats van zich op zijn strooleger neer te vleien, bleef hij tot den dageraad over en weder stappen, in de duisternis zijne blikken langs alle zijden richtende om iets te ontwaren dat hem het raadsel zou oplossen.
Terwijl hij zijne opmerkzaamheid hieraan wijdde en, voor zooveel hij bepalen kon, omtrent 2 ure des morgens, gevoelde hij eene lichte beweging van den vloer. Hij stond stil; de beweging duurde omtrent één stond; maar zij was zoo zacht, dat hij bijna twijfelde of zij wezenlijk of ingebeeld was. Hij luisterde, maar hoorde niets. Hij gevoelde echter een tocht frissche lucht, tegen zijn lichaam aanwaaien; en zich naar de plaats wendende, van waar dit scheen voort te komen, struikelde hij tegen een voorwerp dat hij oordeelde zijne waterkruik te zijn. De tocht was niet langer meer merkbaar, en als Vivenzio de hand uitstrekte, voelde hij zich dicht hij den wand geplaatst. Een geruime tijd bleef hij beweegloos staan, maar gedurende het overige van den nacht, hoewel hij met verdubbelde zorgvuldigheid bleef waken, viel er niets voor, dat zijne aandacht verder opwekte.
De nadering van den dageraad werd zichtbaar door de getraliede vensters, en brak door een zwakken lichtschemer de dikke duisternis van den nacht, die elke andere plaats nog innam, lang voor dat Vivenzio in zijn gevang in staat was, eenig voorwerp te onderscheiden. Instinctmatig en vol vrees, wendde hij zijne oogen, die heet en ontsteken waren door de slapeloosheid van den nacht, naar de vensters. Er waren er maar vier meer! Hij kon er maar vier meer zien; maar wellicht was er eenig voorwerp dat hem belette het vijfde te bemerken, en vol ongeduld wachtte hij, om zich hiervan te kunnen verzekeren. Toen het meer dag en elke hoek zijner cel verlicht was, zag hij nog andere dingen die zijne verwondering opwekten. Op den grond lagen de stukken van de waterkruik welke hij daags te voren gebruikt had; en op een geringen afstand van daar, dichter bij den wand, stond de kruik, die hij den eersten nacht gezien had. Zij was gevuld met water, en nevens haar stond zijn eten. Hij was thans overtuigd, dat, bij middel van een kunsttuig, men eene opening in den ijzeren wand kon doen ontstaan en dat het door deze opening was, dat de windtocht ingang gevonden had. Maar hoe, zonder gedruisch, had zulks plaats! Hij meende, dat, ware er een pluimpje opgewaaid, hij het zou gehoord hebben. Nog eens, onderzocht hij dat deel van den wand; maar zoowel voor het oog, als op den tast, bood hij niets anders aan dan een glad, geheel effen vlak, terwijl Vivenzio's herhaalde en geweldige slagen geenerlei holte verrieden.
Dit verpletterend geheim had voor eenigen tijd zijne gedachten van de vensters afgewend; maar nu hij zijne blikken er weder op richtte, zag hij, dat het vijfde venster op dezelfde wijze verdwenen was, als de twee vroegere, zonder eenig spoor van verschuiving of anderszins na te laten. De nog
| |
| |
overblijvende vier vensters bevonden zich, evenals de oorspronkelijke zeven, op onregelmatige afstanden van elkander. De groote dubbele deur scheen nog, evenals vroeger, in het midden der vier vensters te staan, zooals zij eertijds in het midden der zeven bestond. Maar hij kon niet langer twijfelen: zijn gevang was vernauwd geworden. Het gewelf was verlaagd en de tegenovergestelde zijden waren tot elkander genaderd, op eene breedte, volgens hij meende, waarover de drie verdwenen vensters zich uitgebreid hadden.
Meer aangedaan door de bange onzekerheid van wat het noodlot hem bereidde, dan hij zou geweest zijn, zooals bij meende, indien het ergste hem bekend ware geweest, zat hij uren lang in gedachten verslonden, en vergat zijne vrees onder de woeste tafereelen die zijne verbeelding hem voortooverde. Eindelijk flikkerde er plotseling een verschrikkelijk wantrouwen hem voor den geest en hij sprong als waanzinnig op. ‘Ja! riep hij uit, ontsteld rond zijn gevang blikkende, en huiverende terwijl hij sprak, ja, dat moet zoo zijn! Ik zie het! - Ik gevoel die dolmakende zekerheid, als eene vlam mij in het hoofd branden! Eeuwige God! Steun mij! het zal zoo zijn! Ja! ja! dat zal mijn einde wezen! Gindsch gewelf zal nederdalen! deze wanden zullen mij insluiten - en traag, langzamerhand, mij tusschen hunne ijzeren armen vermorzelen! God de Heer, blik op mij neder, en uit medelijden, dood mij onmiddellijk! o, Tolfi, gij, helsche geest, gij, duivel, is dit uwe wraakneming?’
Doodelijk beangstigd, wierp hij zich ten gronde; - de tranen stroomden hem uit de oogen en het koud zweet stond hem in groote druppelen op het voorhoofd; - hij snikte hoorbaar - trok zich het haar uit het hoofd; hij rolde over den vloer als iemand die onuitstaanbare smarten leed en poogde zijne tanden in den ijzeren vloer onder zich te slaan. Verschrikkelijke vermaledijdingen tegen Tolfi ontsnapten zijnen mond, en werden gevolgd door smeekingen tot den hemel, om door een onmiddellijken dood verlost te worden. Doch de hevigheid van zijn lijden had weldra zijne krachten uitgeput, en hij bleef stil liggen, weenende, zooals een kind alleen slechts weenen kan! Reeds begon de halve duisternis van den naderenden nacht zich rond hem te verspreiden, vooraleer hij zich oprichtte. Hij had niets genuttigd, geen enkele druppel water had zijne verschroeide lippen verfrissching aangebracht; sedert zes en dertig uren had hij niet meer geslapen. Hij was zwak van honger, vermoeid door het waken en de overmatige prikkeling zijner zenuwen. Hij gebruikte dan ook eenig voedsel, dronk met gretigheid van het water, en waggelend als een dronken mensch, begaf hij zich naar zijn leger en wierp er zich op neder.
Hij sluimerde in, doch zijn slaap werkte niet bedarend; afgrijselijke droomen verontrustten hem - akelige gezichten zweefden voor zijne verbeelding - hij schreeuwde en tierde, als voelde hij reeds het welfsel van zijn gevang op zich nederzinken - zijne ademhaling werd moeielijk en luidruchtig. Eensklaps sprong hij recht, blikte met woeste blikken rond zich heen, strekte de armen uit om zich te overtuigen dat hij nog ruimte genoeg had om te leven en, eenige onverstaanbare woorden murmelende, viel hij op zijn leger terug, om weer dezelfde naargeestige spookgestalten te zien optreden.
De morgen van den vierden dag brak eindelijk voor Vivenzio aan; maar het was meer dan middag vooraleer de gevange de volle bewustheid zijns toestands terugkreeg. Er stond eene beraden wanhopige krachtdadigheid op zijn gelaat te lezen, toen hij zijne blikken opwaarts sloeg en op drie vensters staarde, die thans alleen nog overbleven. Deze drie (er waren er niet meer!) schenen de dagen zijns levens te bepalen. Vivenzio onderzocht langzaam en kalm het gewelf en de muren; vruchteloos trachtte hij zich zelven te overtuigen dat het inzicht van zijnen vijand was, den opgeslotene te pijnigen, door hem al den angst van een lang gerekten doodstrijd te doen ondergaan.
‘Ik vrees den dood niet!’ riep hij uit, ‘maar wel den dood waartoe ik mij moet voorbereiden! Waar zal ik sterkte genoeg vinden, om te wachten! Hoe zal ik de drie lange dagen en nachten overbrengen, die ik nog te leven heb? Ik gevoel, dat ik geene kracht genoeg bezit om dat ijselijk spook te verdrijven; geene, om er mij mede te vereenzelvigen, of mij met geduld tegen zijnen toeleg te wapenen. Mijne gedachten zullen mij eerder ontvlieden, en ik zal zinneloos worden door het gedurig vóór mij te zien. O! mocht er mij een diepe slaap overvallen, opdat ik, in dien schijnbaren dood, den dood zelf mochte ondergaan en dat ik niet tot den bodem den bitteren kelk moest ledigen die mij voorgehouden wordt en waaruit ik reeds zooveel gedronken heb!’
Onder het uitspreken dezer klachten, bemerkte Vivenzio, dat zijn gewoon eetmaal, met de waterkruik, zooals vroeger, weer binnen zijn gevang geplaatst was. Maar zulks wekte zijne verwondering niet meer op. Zijn geest was overstelpt. Hij behield echter eene zwakke hoop op verlossing; en geene hoop, hoe zwak zij ook zijn moge, of zij steunt het hart, al is het nog zoo diep door vertwijfeling gedrukt. Hij besloot, den toekomenden nacht te waken en indien hij weer de zachte beweging van den vloer of den windtocht gewaar werd, dit oogenblik waar te nemen om luide zijne ellende te kennen te geven.
't Werd nacht, en toen eindelijk het uur naderde dat Vivenzio zich inbeeldde, de teekenen te mogen verwachten, stond hij pal en zwijgend als een standbeeld. Hij durfde bijna niet ademen, uit vrees dat het zwakke gerucht welk hunne aankomst mocht verkondigen, hem zou ontgaan. Terwijl hij vol inspanning luisterde, beeldde hij zich in, dat hij waarschijnlijk de geringste beweging beter waarnemen zou, indien hij zich op den ijzeren vloer uitstrekte. Daarom legde hij zich zachtjes neder, en hij was nog niet lang in die houding, toen ja - hij was er zeker van, de vloer onder hem in beweging kwam! Hij sprong recht, en bijna ademloos van ontroering, riep hij met luide stem. Hij zweeg - de beweging hield op - hij gevoelde ook den luchtstroom niet, zooals de andere maal - alles bleef stil - geene stem beantwoordde de zijne en eindelijk barstte hij in tranen los. Door verdubbelden angst aangegrepen, zonk hij ten gronde, roepende.: ‘O! God!
| |
| |
God! Gij alléén kunt mij thans nog redden of mij versterken tegen de beproeving die Gij me overzendt.’
Een andere morgen daagde voor den ongelukkige gevangene, en de noodlottige aanwijzer van zijn levenseinde trof zijne oogen. Twee vensters! binnen twee dagen zou dus alles volbracht zijn! Frisch water en frisch voedsel! Het geheim bezoek was dus afgelegd en hij had vruchteloos gebeden! Maar hoe verschrikkelijk werd zijne bede beantwoord door wat hij nu aanschouwde! Het dak van zijn gevang was nog slechts een enkelen voet boven zijn hoofd verheven! De twee wanden waren elkander zoo dicht genaderd, dat zes stappen toereikend waren om de tusschenruimte te overschrijden. Vivenzio huiverde als hij dit bemerkte en deze enge plaats doorkruiste. Maar niet langer drukte hij zijne gevoelens in zinnelooze jammerklachten uit. Met gevouwen armen en tandenknarsend, met oogen brandend rood van waken, den blik starlings op den grond gevestigd en overhaasten tred, stapt hij uren lang over en weder. Welke geest is in staat zich te verbeelden, welke tong kan er uitspreken, of welke pen kan er beschrijven wat de ongelukige leed? Plotseling bleef hij staan, en zijne blikken staarden pal op dat deel van den wand, dat boven zijn strooleger was. Hij bemerkte daar eenige woorden! Der menschen taal, door menschelijke handen geschreven! Hij springt er naar toe; maar het bloed stolt hem in de aderen, want hij leest: - ‘Ik, Ludovico Sforza, in verzoeking gebracht door het goud van den prins van Tolfi, verkwistte drie jaren met het ontwerpen en uitvoeren van dit vervloekt werktuig mijner kunst. Wanneer het voltrokken was, veroordeelde mij de verraderlijke Tolfi, die meer duivel dan mensch is, na mij eenen morgen hier gebracht te hebben, om, zooals hij zegde, getuige te zijn van de volmaakte werking van mijn kunsttuig, om het eerste slachtoffer te worden van mijne verderflijke handigheid; opdat, zooals hij verklaarde, ik het geheim er van niet zou verraden, of de toepassing mijner vernuftige uitvinding niet zou herhalen. Moge God hem vergeven, zooals ik hoop dat Hij mij zal vergeven,
die medewerkte tot dit hemeltergende gewrocht! Ellendige, wie gij ook zijn mocht, die deze regelen lezen zult, val op uwe knieën, en aanroep, zooals ik gedaan heb, de steunende macht van Hem, die alléén uwe zinnen de noodige sterkte geven kan, om de wraakoefening van Tolfi te trotsen, gewapend als hij is, met het verschrikkelijk werktuig, dat binnen weinige uren u vermorzelen moet, gelijk het den ellendeling die het maakte weldra vermorzelen zal.’
Een diepe zucht ontsnapte Vivenzio's benauwde borst. Hij stond dààr, als verslagen, met wijd opengesperde oogen, overspannen neusgaten en bevende lippen op dat noodlottig opschrift te staren. Het was als ware er eene stem uit het graf opgerezen die hem toeriep: ‘Bereid u!’ De hoop ontzonk hem geheel, want zijne veroordeeling was in die weinige regels vervat; zijne beenen schijnen hem reeds te breken en te morzelen tusschen den machtigen val der ijzeren wanden! Radeloos zoekt hij in zijne kleederen naar een wapen om zich te zelfmoorden! Hij vat zijne keel met eene krampachtige woede vast, als wilde hij zich verwurgen. Hij beziet de muren, en zijn verdwaalde geest vraagt zich af: ‘Zouden zij de hun opgelegde taak niet vervroegen, indien ik mijn hoofd er tegen aanbonsde?’ Een zinnelooze lach dreigt hem te verstikken als hij uitroept: ‘Waarom zou ik dat ook doen? Hij was ook maar een mensch die de eerste in hunne wreede omarming stierf; en ik zou min dan een mensch zijn, indien ik niet even goed sterven kon.’
De avondzon daalde ter westerkim, en Vivenzio zag hare gouden stralen door een der overblijvende vensters dringen. Welke trilling van vreugde voelde hij op dat zicht zijne ziel bemeesteren! Het was een kostbare stond die hem voor een oogenblik met de wereld daarbuiten vereenigde. Er was begeestering in zijne gedachten. Als hij lang en ernstig daarop geblikt had, scheen het, alsof de vensters laag genoeg gedaald waren, opdat hij ze zou kunnen bereiken. Met één stap bevond hij zich er onder en een enkele sprong was voldoende om hem zich aan de ijzeren staven doen vast te grijpen. Of men het zoo geschikt had, om hem door teleurgestelde verwachting zinneloos te maken, wist hij niet; maar door eene opening, in de harde rots gehouwen, zag hij de zee, het uitspansel, de ondergaande zon, olijfbosschen, schaduwrijke wandelingen en, in de diepste verte, prachtige landschappen van het schoone Sicilië. Hoe streelend scheen hem het koele tochtje dat, beladen met aangename geuren, tegen zijne wangen aanwaaide. Hij ademde het in, als ware het de lucht des eeuwigen levens geweest. Er was eene frischheid in het landschap en in het kabbelend water der kalme zee, die zijn verschroeid hart drenkte als de dauw de dorre aarde. Hij zuchtte en hijgde van vermoeidheid, maar hield zich toch vastgeklemd, nu met de eene dan met de andere hand en dan weder de ijzeren staven met beide handen houdende, tot wanneer hij, geheel uitgeput, met gezwollen handen nederviel en langen tijd bewusteloos bleef liggen.
Uit zijne bezwijming opgestaan, bevond hij zich in het donker. 't Was intusschen avond geworden. Vivenzio twijfelde, of hij niet gedroomd had; maar neen; nog eenmaal had hij de pracht der natuur mogen aanschouwen! O! ware hij een zeevaarder, blootgesteld aan al de woede, waartoe de storm de golven kan opvoeren; of een ongelukkige melaatsche, uit de samenleving verbannen om zijn besmettenden adem onder gindsche groene boomen uit te blazen!
IJdele wenschen, als deze, drongen zich van tijd tot tijd aan Vivenzio op; maar zij waren naauwelijks toereikend om hem uit den staat van gevoelloosheid te wekken, waarin hij verzonken was, en die hem geheel den nacht in eenen toestand hield als hadde hij opium gebruikt. Hij was ongevoelig voor honger en dorst; nu eens lag hij op den grond, dan weder zat hij gehurkt; bij poozen sliep hij in; als hij niet sliep, dacht hij na, over wat hem te wachten stond, of sprak onsamenhangende woorden.
In dezen ellendigen toestand, brak de zesde (de laatste) morgen aan. Toen Vivenzio den eersten schemer des dageraads door het eenig nog overgebleven venster van zijn gevang bespeurde, ontspande eene lichte zenuwachtige rilling zijne
| |
| |
gelaatstrekken. Maar wat bijzonderlijk zijne aandacht opwekte, was de verandering die zijn ijzeren bed ondergaan had: het was niet langer een bed. Het stond thans voor zijne oogen, in de gedaante van eene lijkkist! Hij sprong recht en stiet met het hoofd tegen het gewelf van zijnen kerker, welk thans zoo laag gezonken was, dat hij niet langer zich overeind houden kon. ‘Gods wil geschiede!’
de rots bij nazareth.
was alles wat hij zeide, en hij boog zijn lichaam en plaatste zijne hand op de lijkkist, want dit was ze inderdaad. Het ijzeren bed was op zulke wijze gemaakt, door de werktuigkunst van Ludovico Sforza, dat, als de elkander genakende wanden in aanraking kwamen met het hoofd en de voeten des gevangenen, er eene drukking ontstond op verborgen springveeren, die de bewuste verandering teweegbracht. De bedoeling was, al de gevoelens van wanhoon en angst, die de eerste dagen der gevangenschap opgewekt hadden, tot den hoogsten trap te doen stijgen. Om dezelfde reden, was het laatste venster zoo gemaakt, dat het slechts een schaduwachtig geglim, in plaats van licht, liet binnendringen. Zoo voorspelde alles den gevangene den naderenden dood.
Vivenzio zette zich op zijne lijkkist neder. Daarna wierp hij zich op de knieën en stortte een vurig gebed, terwijl nu en dan tranen aan zijne oogen ontsprongen. De lucht scheen hem zwaar en hij ademde met moeite; of wellicht beeldde hij zich dit in, bij het zien der nauwe afmetingen van zijn gevang. Maar de verzwakte geestvermogens worstelden niet langer in zijn binnenste. Hij bezat geene hoop meer, en de vrees deed hem niet meer sidderen. Wat ware hij gelukkig geweest, had de wraak hem in dit oogenblik haren laatsten slag toegebracht; maar hij was nog niet aan het einde van zijn lijden.
Het geluid eener zware klok, trof het oor van Vivenzio! Hij ontstelde; zij sloeg maar ééns. De klank was dicht in zijne nabijheid en oorverdoovend; hij weergalmde als een donderslag. Dan volgde een schor geluid aan het gewelf en de wanden, evenals dreigden zij te vallen. Vivenzio slaakte een kreet uit, en instinctmatig spreidde hij de armen uit, als bezat hij de macht om hunnen val tegen te houden. Zij waren hem nog nader gekomen, maar bleven thans onbeweeglijk. Hij blikte omhoog en zag dat het gewelf bijna zijn hoofd aanraakte, hoewel hij neergehurkt zat; hij besefte, dat de minste verdere samendringing, hem zou verbrijzelen.
Hoe moedig hij ook geweest was, thans hijgde hij naar zijnen adem. Hij huiverde in al zijne ledematen en hield zich bijna in twee gebogen. Zijne handen drukten tegen de beide wanden; de voeten had hij onder zich teruggetrokken. Hij bleef in deze houding meer dan een uur zitten, toen het geluid van de reeds gehoorde klok zich wederom liet hooren, en wederom vernam hij het schor geluid dat den verschrikkelijken dood verkondigde. Maar de schudding was ditmaal zoo hevig, dat zij Vivenzio nedersloeg. Terwijl hij daar lag, weergalmde de klok luider en luider; het eene schor geluid volgde op het andere en bracht muren en gewelf nader en nader tot wanneer de verdoofde klachten van Vivenzio niet langer meer gehoord werden en hij afzichtelijk vermorzeld was.
Gent.
Naar het Engelsch door
Désiré Baetslé.
|
|