De Vlaamsche School. Jaargang 23
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
P.P. Rubens.In onze vorige afleveringen stipten wij al het belangrijke aan der in de 1ste en 2e afdeeling van P. Génards werk voorkomende stukken; de 3e afdeeling bevat merkwaardige aanteekeningen over Rubens' vader, zijn vertrek uit Antwerpen en zijn verblijf in Duitschland. Gedurende twee eeuwen, zegt de schrijver, leverde de figuur van Rubens' vader weinig belang op voor de geschiedenis; het is eerst sedert de uitgave van het werk des geleerden Hollandschen schrijvers, Bakhuizen van den Brink, over het Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen, dat de openbare aandacht op de daden van den gewezen schepen van Antwerpen is gevestigd, en niet zonder reden. Thans is het voor goed gebleken, dat Jan Rubens eene belangrijke rol in de gebeurtenissen der xvie eeuw heeft vervuld en dat zijne verwijdering uit Antwerpen het gevolg was van den schrik, dien de verschijning van den hertog van Alva in onze landstreek had opgewekt. Jan Rubens was het eenige kind van den Antwerpschen drogist en apothecaris Bartholomeus Rubens en van Barbara Arents gezegd Spierincx, die, weduwe geworden, in tweede huwelijk trad met den kruidenier Jan de Landmeter, weduwenaar van Catharina Vervloet, waaruit de innige verkleefdheid is af te leiden die tusschen de familie de Landmeter en die van Rubens, heeft bestaan. Jan de Landmeter had uit zijn eerste huwelijk eene dochter behouden, Catharina genaamd, die later met Jan van Mockenborgh in den echt trad; door zijn huwelijk met Rubens' moeder, won hij een zoon en twee dochters: Philips, in 1579 schepen van Antwerpen, Barbara, die Melchior Mannaerts huwde, en Jacoba, die met Hendrik van Sork in den echt trad. De namen van den halven broeder en deze halve zusters komen meermaals voor, zegt de heer Génard, in de bescheiden die met Rubens' leven in verband staan. Jan Rubens, zegt hij, vond in Jan de Landmeter eenen teerhartigen vader die zich geene moeite spaarde om zijnen stiefzoon eene schitterende opvoeding te bezorgen. Hij liet hem toe zijne studiën aan de Leuvensche hoogeschool te beginnen, om ze later in die van Padua en Rome te voltooien. Jan Rubens was zijnen stiefvader erkentelijk voor deze bewijzen van toegenegenheid. Door een testament van 29 Augustus 1550, bij zijn vertrek naar Italië, voor den apostelijken en keizerlijken notaris Jan Van den Eynde (Joannes A Fine), plebaan van O.-L.-V.-kerk, verleden, noemde hij Jan de Landmeter tot eenen der twee uitvoerders van zijnen uitersten wil en schonk zijnen stiefvader 15 onsen zilver. Zestien jaren later (5 Juli 1566), als Jan de Landmeter zijn testament liet opstellen, zette hij Rubens op gelijken rang met zijne eigene afstammelingen. Op 13 November 1554 had Jan Rubens zijn diploma van doctor in de beide rechten te Rome bekomen, waarvan men den oorspronkelijken tekst kan lezen in het werk door V. Van Grimbergen in 1840 uitgegeven (blz. 359). Weldra bekwam hij eene zoodanige vermaardheid, dat hij in 1562 tot schepen zijner geboortestad werd benoemd, eene bediening die hij vijf achtereenvolgende jaren waarnam. In den aanvang, zegt de heer Génard, schijnt onze rechtsgeleerde zich weinig met de op dit tijdstip heerschende godsdiensttwisten bezig te hebben gehouden. In zijn testament van 1550, beveelt hij ‘sijn siele, zo wanneer die vt den lichame sceyden sal, Gode almachtich, Marie, zijnder gebenedijde Moeder, ende allen den hemelschen gezelscappe ende zijn doode lichaem der gewijder aerden;’ doch in 1563, wanneer hij, met Maria Pypelincx getrouwd, door een wederzijdsch testament de huwelijksvoorwaarden verbreekt, doet de gebezigde formuul veronderstellen dat hij de hervormde gemeente toebehoort; beide echtelingen bevelen ‘henne beyder zielen God almachtich ende henne lichamen ter plaitsen dair dat behoiren sal.’ Dit wil echter niet zeggen, dat Jan Rubens den nieuwgezinden openlijk voordeelig was; meermaals was, hij, als schepen, gelast de betichten ter scherper examinatie te leggen, en wij zien dat hij, onder andere, in de maand Juli 1564, de ondervraging der befaamde lutheranen Christophorus Fabricius en Oliverius Bockius bijwoonde; het oorspronkelijk verslag der informatie wordt thans nog ter stedelijke archieven van Antwerpen bewaard en daar dit verhaal niet overeenstemt met de verhalen uit de xvie eeuw over de vervolging van Fabricius verschenen, heeft de heer Génard goed gedaan dat belangrijk stuk in zijn geheel te laten drukken. Zonderlinge eeuw! roept de schrijver uit. Diezelfde Jan Rubens was alsdan beschouwd als zijnde niet alleen de hervorming toegedaan, maar een der hoofden der calvinisten! Onder de voorname theologanten, die, op dat tijdstip, de godsdienstige polemiek te Antwerpen staande hielden, muntte vooral de plebaan of parochiaan van O.-L.-V.-kerk, Sebastiaan Baerts, te Delft geboren, uit. Om zijnen invloed te bestrijden, riepen de lutheranen de hulp in van vier befaamde Duitsche geestelijken: Cyriacus Spangenbergh, Martinus Wolffius, Joachim Hartmann en Herman Hamelman, die hun, volgens de betwiste bewering van den procureur-generaal, onder de toestemming van het stadsbestuur, door de graven van Mansfeldt werden gezonden, waarover men de stukken in het 8e deel van het Antwerpsch Archievenblad kan raadplegen. Matthias Flaccus, Jan Vossius, Jan Taffin, Anthonius Coran, IJsebrand Strabius, van Frankfort, en Joannes Beatus, van Nurenberg, waren de hoogergemelden ter hulp gekomen. De twist werd hevig, er hadden openbare uitdagingen plaats en een aantal schriften (ook schotschriften) verschenen. De befaamde kanunnik Jan Garetius (Leuven), de jezuïet Robertus Claissonius en de minderbroeder Jan Porthaise (Poitiers), kwamen S. Baerts ondersteunen. Jan Porthaise was de monnik die later nutteloos zijnen invloed aanwendde om den Antwerpschen burgemeester Antoon van Stralen, Rubens' medeambtenaar, van den dood te reddenGa naar voetnoot(1). Jan Rubens had de onvoorzichtigheid deel te nemen aan eene soort van hinderlaag, door de nieuwgezinden aan S. Baerts voorbereid. Marco Perez, zoo zeer om zijnen rijkdom als om zijne hevige denkbeelden gekend, had den plebaan van O.-L.-V.-kerk met zijne moeder ten eten gevraagd. Men zou alsdan over de bekeering van Perez handelen en Rubens was er ook gekomen. Bij het verlaten van den disch, kwamen de voornaamste protestantsche leeraren | |
[pagina 139]
| |
binnen en men ging over tot eene disputatie, die tot zulke hevigheid oversloeg, dat Rubens verklaart den parochiaan geraden ‘te hebben dat hij behoorde op te houden ende van daer te vertrecken, ende dijenvolghende hebbe hem uitgeleyt ende geconvoyeert tot omtrent zijn huys.’ Korten tijd daarna had de beeldstorm plaats; Jan Rubens werd, naar het schijnt, door den prins van Oranje als middelaar tusschen het magistraat en de nieuwgezinden aangesteld, en te dezer gelegenheid verklaarde hij ‘dat hy nooyt den Prince alleen heeft gesproken.’ Ware dit immer ook het geval met de prinses geweest, zegt de heer Génard, hoevele ongelukken hadde hij zich gespaard! Eene aanteekening van 8 Juli 1566 bewijst, dat Jan Rubens met het bewaken der Kipdorppoorte gelast was. Margareta van Parma vroeg bij de herstelling der rust, de verrechtvaardiging der schepenbank tijdens de troebelen. Op 2 Augustus 1567, werd het antwoord aan hare hoogheid behandigd, waarmede de hertog van Alva, geen vrede scheen te hebben bij zijne aankomst in de Nederlanden; hij eischte van het magistraat eene nieuwe geschrevene justificatie, endaar die wat lang onderwege bleef, teekende hij op 14 December van hetzelfde jaar een duchtigen brief, dien de heer Génard ook mededeelt. Al de secretarissen en griffiers werden door het magistraat gelast, zonder vertoeven een ontwerp van verdediging op te stellen; het beste zou den strengen landvoogd worden overhandigd. Dit, door den griffier Adriaen Dyck opgesteld en onderteekend, werd op 8 Januari 1568, naar Brussel gestuurd; het bevatte niet min dan 85 bladzijden verdedigingsschrift en 293 bewijsstukken, waarvan een gedeelte ter stedelijke archieven van Antwerpen berust. Het volledig stuk wordt in de rijksarchieven te Brussel bewaard. Menigvuldige belangrijke bescheiden betrekkelijk dit tijdvak vormen het einde der eerste aflevering van P. Génards werk, dat wij nogmaals aanbevelen bij onze lezers. |
|