De Vlaamsche School. Jaargang 23
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe Eskimoos.De Eskimoos bewonen, gelijk men weet, de Noordkust van Amerika, van de Prins-William's-straat, aan de Zuidzee, tot aan Labrador, aan den Atlantischen Oceaan. Dit visschersvolk, welks jachtdreven omstreeks een graad breedte naar het Noorden zich uitstrekken, slaat evenwel bij voorkeur zijne woningen aan het zeestrand op. In de bouworde hunner woningen leggen de Eskimoos de meeste scherpzinnigheid aan den dag. Naarmate de plaats is, die zij vinden, en de bouwstoffen, die zij hebben, bouwen zij of voor een duurzaam verblijf, of voor tijdelijke behoefte; dit belet hen echter niet, om gedurende den zomer onder tenten te gaan wonen, die meer geschîkt zijn voor hun nomadisch leven. Op Groenland wonen de Eskimoos in lage hutten, van steen gebouwd, en die van zes tot negen voet hoogte hebben; het houten dak wordt met graszoden gedekt; een gewelfde gang, van dezelfde bouwstoffen vervaardigd dient voor ingang en tevens voor schoorsteen. De hut is van binnen in verscheidene afdeelingen verdeeld, die veel op de verdeelingen van paardenstallen gelijken, en welke men van elkander scheidt door huiden, die sterk gespannen zijn tusschen de palen, welke het dak ondersteunen. Ieder huisgezin heeft zijne bijzondere kamer, die voorzien is van een raam, welks glazen uit doorschijnend parkement bestaan. De zoldering en de wanden zijn bekleed met bruinvischhuiden, welke eerst gediend hebben tot bekleedsel hunner vaartuigen, maar daarvoor niet meer ge- | |
[pagina 127]
| |
bruikt kunnen worden. Onder het raam, langs den wand, bevindt zich eene bank van pijnboomenhout, die omtrent een en een halven voet hoog is; dit is eene zitplaats voor de bezoekers. Eene dergelijke bank, tegenover de andere geplaatst en met rendierhuiden bekleed, is bestemd voor de leden van het huisgezin. Over dag dienen deze banken ook tot ruststoelen; de vrouwen, als kleêrmakers met de beenen kruiselings zittende, bevinden zich achter, en de mannen zitten vooraan. Aan de Gilber's-straat zijn de woningen, volgens de berichten van John Davis, van hout, maar sir John Ross heeft hooren zeggen, dat de steenen woningen aan de Regent's-baai weêr voorkomen. Deze huizen, met gewelfde daken, zijn, zooals in Labrador, drie voet diep in den grond. Op de Westkust, van de Kopermijnrivier tot aan Prins William's-straat bouwt men de winterwoningen van het hout, dat men op het strand vindt. Aan de Norton-straat richt men schuine daken op, zonder zijwanden; men ziet geene banken, en de vloer is gemaakt van blokken hout. De ingang wordt gevonden aan het eene einde, met eene plaats om te stoken, en eene kleine opening om den rook te laten ontsnappen. Van de Norton-straat tot aan Barrowpunt, veranderen de woningen naar de gesteldheid van den grond en den smaak der bouwers; doch dit hebben zij allen gemeen, dat zij van drijfhout worden opgetrokken, dat met grond gedekt wordt. Ook worden zij verlicht door een gat in het dak, dat met de ingewanden van zeedieren gesloten wordt. De reizigers verzekeren, dat deze woningen zeer gemakkelijk en vele derzelver zeer ruim zijn. Men maakt onder anderen van eene woning tusschen de Mackenzie- en Kopermijn-rivieren melding, die een vierkant van zeven-en-twintig voet besloeg; het dak, van blokken hout, rustte op twee lange latten, die zelven door vier palen onderschraagd werden. Het midden van den vloer was gemaakt van gespleten blokken hout, die met veel zorg aaneengevoegd waren, terwijl de einden verhoogd waren, derwijze dat zij tot zitplaatsen konden dienen, welke door de hellende richting der wanden nog gemakkelijker gemaakt werden Men kwam aan de deur, die zich aan de zuidzijde bevond, door middel van eene ladder; het einde van de hut, met aarde bedekt, had eene bijna ronde gedaante; rondom dezelve waren een-en-twintig hersenpannen van walvisschen geplaatst. In het dak bevond zich eene vierkante opening en eene komvormige holte, waarschijnlijk bestemd voor eene lamp. De gebouwen, die de Eskimoos oprichten van walvisch- en zee-koebeenderen en van andere dieren, zijn de zonderlingste. Sir M. Forbisher heeft het eerst deze soort van woningen in Labrador opgemerkt. Sir Edward Parry en kapitein Lyon zagen dergelijke op de schiereilanden Melville en Egloolik. De cirkelvormige grondslag is van steen, maar het overige van het gebouw is van beenderen opgetrokken, die trapsgewijze naar binnen gebogen zijn, zoodat zij een koepel vormen. Men maakt zorgvuldig de tusschenruimte met aarde dicht, en men bedekt het geheel met eene dikke laag graszoden. De winter voegt bij deze beschutting een tapijt van sneeuw, dat alleen voldoende zou zijn, om de koude af te sluiten. Deze woningen zijn omstreeks achttien voet breed en negen voet hoog. De ingang aan den zuidkant bestaat in eenen overdekten gang, die zes voet lang, twee breed en even zoo hoog is. Deze doorgang, van platte steenen gebouwd, is insgelijks met graszoden bedekt. De slaapplaatsen, achter in de hut, zijn omtrent twee voet hoog van den grond af. Men vindt in de nabijheid dezer hutten gebouwen, die met mos gedekt zijn, en die, nadat zij tot woningen hebben gediend, in begraafplaatsen zijn veranderd. Hoewel bij de Eskimoos het gebruik van gedurende den winter in vaste woningen zich op te houden, vrij algemeen is, gebeurt het dikwijls, dat het gebrek aan levensmiddelen of eenige andere ramp hen dringt, om eene andere verblijfplaats voor het einde van het saizoen op te zoeken. Wanneer men zich de lage luchtgesteltenis der streken voorstelt, waar deze volksstammen zich ophouden, die bovendien van alle brandstoffen verstoken zijn, is men gerechtigd te gelooven, dat de ellendige bewoners der poolgewesten eenen spoedigen dood vinden, wanneer zij verplicht zijn, voor de terugkomst der lente hunne schuilplaatsen te verlaten. Dat is evenwel het geval niet; deze schrandere menschen hebben geleerd, de sneeuw als bouwstof te gebruiken; in weinig uren hebben zij voor hun huisgezin een verblijf, dat door de zuiverheid der aangewende bouwstoffen, door den bevalligen vorm, dien zij er aan geven, door de doorschijnendheid der wanden, die het omringen, op een wit marmeren gebouw gelijkt. ‘Wanneer men deze gebouwen ziet,’ zegt sir John Franklin, in eene eerste reis ‘ontwaart men een gevoel gelijk aan dat, hetwelk u het gezicht van eenen Griekschen tempel door PhidiasGa naar voetnoot1 opgericht, inboezemt; in deze zoo verschillende werken vindt men de zegepraal eener onnavolgbare kunst terug.’ Om tijdelijke woningen op te richten, kiezen de Eskimoos eene plaats, waar de sneeuw dik is; men trekt eenen cirkel van acht tot vijftien voet middellijn, naar het getal personen, dat er zal moeten wonen; vervolgens maakt men parallelogrammen van sneeuw van zes tot acht voeten dikte en twee voet lengte, waaraan men eene zekere kromming geeft, die met den cirkelvormigen grondslag overeenkomt. Wanneer deze blokken, die vastheid genoeg hebben, om zonder te breken, en zelfs zonder hunne scherpe hoeken te verliezen, vervoerd te worden, op elkander zijn gestapeld als gehouwen steen, geeft men hun eenige helling naar binnen, en men maakt er eenen regelmatigen koepel van, die in het midden negen of tien voet hoogte heeft. Het voornaamste stuk, het sluitblok wordt door den werkman, die binnen staat, met de uiterste nauwkeurigheid geplaatst. Zij, die aan den buitenkant werken, maken alle gaten met zorg dicht, en door middel van eenen schop, bedekken zij het gebouw met eene dikke laag sneeuw. De bouwmeester, die in de woning gebleven is, begint nu eenen uitgang te maken, door de opening te vergrooten, die men aan den zuidkant gespaard had, met oogmerk om er de bouwstoffen in te brengen, en door er den vorm van eenen ojivalen boog aan te geven, die drie voet hoog en anderhalf voet breed is aan den grond. In verband met dezen uitgang, maakt hij twee doorgangen, die tien tot twaalf voet lengte en vier tot vijf voet hoogte hebben. Het dak is somtijds gewelfd, maar meestal is het gemaakt van blokken sneeuw, die alle plat zijn en waterpas geplaatst worden. Daar men, bij het begin van het bouwen, van deze doorgangen de bouwstoffen ontleent, gebeurt het, dat zij veel lager geplaatst zijn, dan de | |
[pagina 128]
| |
hut, maar nergens graaft men zoo diep, dat men op den grond komt. Op deze wijze bouwt men eene woning voor een enkel huisgezin; doch wil men er onder hetzelfde dak vele vereenigen, dan bedient men zich van dezelfde doorgangen, en de eerste vormt eene soort van voorkamer, die door gewelfde openingen van vijf voet hoogte, toegang verleent tot de verschillende kamers. De hut ontvangt haar licht door middel van een stuk ijs, dat twee voet middellijn heeft en vier duim dik is. Het licht, dat aldus door het dak afdaald, is zacht en aangenaam, zoo als dat, hetwelk men door mat geslepen glas ontvangt. Wanneer men geen ijs van zoet water kan bekomen, dan laat men sneeuwwater in eene vaas bevriezen. Zoodra nu het gebouw met zijn wit bekleedsel bedekt is, heeft het schier geene gelijkenis meer op eene menschelijke woning. Indien er geene vensters in waren, zou men er kunnen overloopen, zonder te vermoeden, dat men over eene menschelijke bijenkorf ging. In den dooitijd zou evenwel deze wandeling niet kunnen plaats hebben, zonder grooter ongemakken; want het week geworden dak zou kunnen instorten en den wandelaar tot grooten schrik der hutbewoners naar beneden doen vallen. Zoodra de hut gereed is, haast men zich van binnen rondom den rand eene bank van twee en een halven voet hoogte op te richten. Deze bank, ruw vierkant gemaakt, dient tot ligplaats en haard. Om slaapplaatsen te bereiden, legt men op de sneeuw eene menigte kleine steenen, die men vervolgens bedekt met riemen, met de latten van de tenten en met de walvischbaarden. Men voorziet dit alles met banden, aan denzelfden visch ontleend, en met de toppen van berkenboomen. Dan kunnen de bewoners der hut zonder vrees voor de vochtigheid van de sneeuw, de vele dierenhuiden van ros wild gebruiken; dan hebben zij ter hunner beschikking, niet alleen eene goede rustplaats maar ook eene gemakkelijke slaapplaats, waarin zij de gestrengheid van het klimaat kunnen trotseeren. Wanneer de hut vol bewoners is, menschen en honden, wanneer de lamp is aangestoken, teekende een thermometer boven op de lijst geplaatst 38o (3o, 3 celsius). Twee of drie voeten van daar daalde hij tot 32o (0o); langs den wand hield hij zich staande op 25o (- 3o, 8); terwijl de de luchtgesteltenis buiten de hut 25o beneden nul (- 31o, 6) was. Wanneer deze woningen op het ijs opgericht zijn, worden zij nog van binnen verfraaid. De vloer, van sneeuw ontdaan, heeft eene schoone blauwachtige kleur, de rijkste wellicht, welke de natuur kan voortbrengen. Wordt het huisgezin in deze schilderachtige woningen grooter door geboorte of ten gevolge van andere bij zich te nemen, iets, dat bij de Eskimoos gebruikelijk is, dan moet het huis grooter gemaakt worden. Hiertoe voegt men een ander vertrek bij de woning, of men bouwt eene tweede ruimere hut, rondom de eerste; terwijl deze dan weggeruimd wordt, als de nieuwe gereed is. Naarmate de lente nadert, beginnen de sneeuwmuren beurtelings te ontdooien en te bevriezen. Hierdoor ontstaan binnen de woning eene menigte ijskegels, die het licht terug kaatsen als diamanten (Cartwricht); doch hoe fraai dit uitwerksel ook moge zijn, het is toch van vele ongemakken vergezeld, die het bijzonder onaangenaam maken voor de arme bewoners, die dan door hardnekkige verkoudheden en gedurig hoesten, veel lijden. In weerwil van de schranderheid, die de Eskimoos aan den dag leggen, is het dikwijls moeielijk de koude te verdrijven. Sir John Ross maakt melding van het geval van een bewoner van Boothia die in vijf-en-veertig minuten onder zijn dak bevroos. De woningen, die men van zoutwaterijs bouwt, zijn zoo schoon, als die, welke van sneeuw opgericht worden. In deze omstandigheden vereenigt men groote stukken doorschijnend ijs, waar men eenen achthoekigen vorm aan geeft, en die men met sneeuw aan elkander hecht. Het dak wordt dikwijls van bruinvischvellen gemaakt. Somtijds is zij een koepel van sneeuw. Deze hutten zijn als het ware doorschijnend, en op eenige schreden afstand kan men onderscheiden, wie er zich in bevinden. Doordien men zorg gedragen heeft, de stukken goed aan een te verbinden, zijn zij vrij warm. Een overdekte gang, zooals wij dien boven beschreven hebben, is de ingang (Lyon). De Eskimoos staan ten aanzien van het vervaardigen hunner kleederen, beneden geen volk; zelfs de reiziger van de beschaafde wereld zou in sommige opzichten van de kunstvlijt dezer kinderen van de jacht kunnen leeren. Onze bekwaamste bontwerkers zouden zich overwonnen moeten verklaren, wanneer zij zagen, met welken smaak en met welke verscheidenheid de Eskimoos de huiden van verschillende kleuren, die zij aan de dieren hunner gewesten ontnemen, weten bijeen te voegen. Zoo plaatsen zij de donkere en gespikkelde huid van het zeekalf in het midden van elk voornaam stuk van kleeding, terwijl de lichtere schakeeringen de einden meer naderen. Het boven- en het benedenstuk der mouwen zijn van twee kleuren, welke nog die van de opslagen doen uitkomen. Doordien zij verschillende soorten van zeekalven machtig kunnen worden, hebben de werklieden ter hunner beschikking eenen rijken voorraad van huiden, die tevens eene verscheidenheid van schakeeringen aanbieden. Zij dragen vooral zorg, geen scheur of naad te laten in de kleedingstukken, die bestemd zijn voor die deelen des lichaams, welke het gevoeligste zijn voor de koude. Om naar waarde hunne verdiensten bij het vervaardigen van kleederen te schatten, moet men met oplettendheid hun werk beschouwen en vooral niet vergeten de binnenzijde te bezichtigen. Er zijn drie soorten van kleederen; een voor den winter, een voor den zomer en een derde, om zich tegen noodlottigen invloed van het vochtige weder te beschutten. Deze drie gelijken op een hemd zonder opening van voren, en dat met eene groote kap voorzien is, die men naar welgevallen aandoet of aflegt. Deze kap, met wit omzoomd, steekt zonderling af bij het zwarte gelaat, hetwelk hij omsluit. Het voorste gedeelte der kleeding is vierkant boven de dijen afgesneden, maar het andere bestaat uit een zeer wijd pand, hetwelk van onder rond gesneden is, en tot den grond afhangt. De zoom van deze soort van toog is somtijds met bont van levendige kleuren versierd, of wel met franje, welke gemaakt is van huiden, die in riemen zijn uitgesneden. Met deze sieraden, die wij beschreven hebben, mist de kleeding geene bevalligheid. De kap, die de vrouwen dragen, is veel grooter dan die der mannen, en zou desnoods voor wieg kunnen dienen voor een jong kind; hij is van voren met een verlengstuk voorzien, dat tot aan het midden der beenen reikt. De zomerkleeding wordt van het vel der zeekalven gemaakt; die voor den winter van rendierhuiden en met veel pelswerk. Bij Prins William's-straat zag kapitein Cook | |
[pagina 129]
| |
inboorlingen, die gedost waren in huiden van vossen, dassen, sabeldieren, zeekalven en zelfs in vellen van vogels. Hij merkte vooral een groot aantal vellen op van zeeotters.
Kotzebue verhaalt, dat aan de baai van Schismareff men voornamelijk de rendierhuiden en hondenvellen, aan de golf van Boothia de huid van den Noordschen beer, aan de Regents-baai de huid van dit zelfde dier en ook hondenvellen gebruikt. Op het schiereiland Melville is de rendierhuid
Kleeding eener Eskimosche vrouw.
alleen in gebruik. De kamlaika, een soort van jas bij de inboorlingen, en die zeer goed onzen mackintosh vervangt, wordt van de ingewanden van het zeekalf en van den bruinvisch gemaakt, of van huiden, waarvan het haar afgenomen is, en die in strooken van omtrent een duim breedte gesneden en zeer kunstig aaneen genaaid worden. Deze ondoordringbare overjas beschermt het pelswerk tegen den regen en het schuim, dat de golven opwerpen. Men verzekert, dat men hem tusschen twee wambuizen draagt; Ellis verhaalt, dat de inboorlingen der Savages hem op de huid zelve dragen. De broeken van pelswerk worden om de lendenen vast gemaakt, en vallen los af tot een weinig beneden de knie of tot op de laarzen; in den winter zijn ze van rendierhuiden, in den zomer van zeekalfsvellen. De zolen van de laarzen worden van onbereide bruinvischvellen gemaakt. De moffen zijn gewoonlijk van huiden, waarvan het haar naar binnen gekeerd is. De inboorlingen aan de Behrings-straat bezigen bij voorkeur daartoe dat gedeelte van de huid der beerenpooten, hetwelk het digst bij de klauwen zit. De laarzen, zoowel als wambuizen der vrouwen, zijn geschikt voor hare dagelijksche bezigheden, en maken ongetwijfeld het zonderlingste deel harer kleeding uit. Zij zijn zoo wijd, dat men ze bij zakken zou kunnen vergelijken; zij geven aan den persoon, die ze draagt, een grillig en tevens een koddig voorkomen. Op de hoogte der knie zeer wijd zijnde, worden zij aan den band van de broek door middel van eenen lederen riem, die door een koord of knoop wordt opgehouden, vastgemaakt. Het is een groote zak, die tot wieg voor de kleine kinderen dient en de gestolen voorwerpen voor ieders blikken verbergt. De talrijke verscheidenheden, die wij aangestipt hebben, bestaan niet alleen tusschen de leden van denzelfden stam; men vindt ze terug bij de verschillende volksstammen dezer gewesten. Aan de Clyde van de Regent's-baai is het wambuis der mannen geheel recht van achteren, terwijl het van voren voorzien is van eene soort van feston. Ten westen van de Mackenzie-rivier wordt dit feston door eene franje vervangen; aan de Kopermijn-rivier heeft het pand van het wambuis der vrouwen slechts een voet lengte. In Labrador worden de laarzen der vrouwen door een stuk been opgehouden; een ring van balein houd ze bij de knie op. Op het eiland Laurens, zooals aan de Clyde, zijn de schoeisels dezelfde voor de beide geslachten en zij worden tamelijk nauw gedragen. Bij Prins William's-straat laten de Eskimoos de kap door eene stroobedekking vervangen, die de gedaante heeft van eenen afgeknotten kegel. Zij geven gaarne aan dezen zonderlingen hoed den vorm van een dier, en bijzonder dien van den zeehond. Op der Savages, op Southampton, aan de Clyde, dragen de vrouwen, als eene broek, kleine bekleedsels, die haar zeer onvolkomen bedekken, en die haar dus blootstellen aan wintervoeten. Zij zullen zich wel wachten iets aan dit gedeelte van hare kleeding te veranderen, welke de mode bekrachtigd heeft. Men heeft jonge meisjes gezien, die gekleed waren in eene soort van palatijn van wit pelswerk; maar het is eer te veronderstellen, dat het tot opschik, dan tot kleedingstuk dient. De gordel der vrouwen, indien zij er eene dragen, gewoonlijk met het een of ander voorwerp van geringe waarde versierd, zooals met de beenderen van vossen of wolven, tanden of ooren van rendieren. Dit zijn de kleinoodiën, die van de dapperheid des jagers getuigen, met welke deze vrouwen zijn vereenigd. Aan de baai van Schismareff, hangen de mannen aan de koorden van hunne bruiden, als een sieraad, het zij een bosje haar, hetzij den vleugel eens vogels, of somtijds een vossenstaart. Daar deze voorwerpen dikwijls slecht vastgemaakt worden, gebeurt het, dat zij achter den persoon, die ze draagt, naslepen, hetgeen aan hunnen gang iets ongemeen koddigs geeft. Het is waarschijnlijk aan dit zonderling gebruik, dat men een gevestigd gevoelen moet toeschrijven, volgens Muller, onder de Tschoutzkes van Noord-Azië. Deze volken verbeelden zich en verhalen aan de reizigers, dat de bewoners van Amerika eenen staart hebben, zooals de honden. Dank aan de zorgen van den heer Geoffroy Saint-Hilaire, zal men kortelings te Parijs in den Jardin d'Acclimatation, een huisgezin Eskimoos te zien krijgen. |
|