De Vlaamsche School. Jaargang 23
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijIets over Rusland.Ga naar voetnoot(1)Een Engelsche schrijver, Edward Dicey, die in 1866 als correspondent van een der aanzienlijkste Londensche dagbladen naar St.-Petersburg werd gezonden, ter gelegenheid van het huwelijk van Alexander, geboren den 10n Maart 1845, en princes Dagmar, later genaamd Maria Teodorowna, geboren 26 November 1845, gaf in 1869 een belangrijk boekje uit bij den drukker Macmillan, onder den titel: Eene maand in Rusland gedurende de huwelijksfeesten van den Czarewitsch (kroonprins). Gemelde schrijver nam zijnen weg over Berlijn en Koningsberg, en schildert ons op de volgende wijze het betreden van Ruslandsch grondgebied: ‘De avond was reeds gevallen, toen wij de laatste Pruisische standplaats verlieten; welhaast rolden wij over eene brug, gebouwd boven eene smalle rivier; de leuningen der brug droegen de bonte kleuren der beide landen; over de brug bevonden wij ons op het gebied des Czars. Nooit ben ik over grenzen gegaan, waar het verschil tusschen twee landen zich zoo duidelijk afteekent. Nog konden wij de lichten van het Pruisische station zeer wel zien, en nochtans bevonden wij ons in het midden eener bevolking, aan wie de Duitsche taal geheel vreemd scheen te wezen. Wegwijzers, treinwachters en lastdragers, in schapenvellen overrokken gekleed, met wilduitziende gezichten, babbelden rond ons reizigers in eene wartaal, waarvan niemand iets verstond. Onze reispassen werden gevraagd en met de meeste naauwkeurigheid onderzocht. Men deed ons door verscheidene vertrekken gaan naar het hoofdbureel; aan elke deur overhandigde men ons inen uitgangkaarten, ten einde te verhinderen, dat iemand de bureelen verliet, zonder daartoe te zijn gemachtigd. Men gaf ons weldra door onmiskenbare teekenen te verstaan, dat er kwestie was van drinkgeld te betalen, indien de reizigers geen onnoodigen tijd wilden zien besteden aan het nazien der reispassen... indien men wilde, dat de reisgoederen niet al te streng werden onderzocht. De zalen, waarin wij moesten wachten, waren ruim en prachtig, doch de dranken en spijzen slecht, de oppassing nog veel slechter; de spijzen gingen alle maat te boven; het bedrog en de aftroggelarij schenen op iedereen te worden toegepast, die er iets gebruikte of noodig had. Van den wagen des spoorwegs had men een uitzicht op de streek, die even terugstootend was als het voorkomen der bevolking. De schrijver zegt: ‘Pommeren was als landbouw reeds tamelijk treurig om te aanschouwen; toch bespeurde men er nog eenige teekenen van leven, van bedrijvigheid, van beschaving en van welvaart. Doch hier in Rusland voelt men zich in eene onafzienbare wildernis, in eene volstrekte verlatenheid. Geheele mijlen ver doorliepen wij zonder afwisseling onafzienbare, magere sparrebosschen, en legden | |
[pagina 124]
| |
drie mijlen in één uur tijds af... en dat met een sneltrein! Dit zouden wij overal elders noemen: “Voortkruipen.” De bosschen van kreupelhout in Polen vervelen den reiziger; doch ze schijnen nog aangenaam en opbeurend, als men ze vergelijkt met de grenzenlooze kreupelbosschen van Rusland. Verliet men voor een oogenblik het woud, dan was het gezicht der vlakte even treurig. De kale velden waren half bezet met rondachtige grijze zandsteenen. De bodem scheen zoo nat en vochtig, dat men naauwelijks aan de mogelijkheid van een oogst konde gelooven. De veldwegen waren karresporen, loopende over takken in den vochtigen grond gedolven. Hier en ginds ontwaarde men eene kudde zwarte zwijnen of eenige magere ossen, onder de waakzaamheid van een boer, zoo vuil en zwart als de grond zelf, waarop hij onbeweeglijk stond als een boomstam. In de verte vertoonden zich rijen of hoopen houten huizen, of beter gezegd, stulpen, welke waarschijnlijk dorpen uitmaakten; doch men zag uit de schouwen geen rook opstijgen, wijl er geene schouwen zijn. Overal zag men hooischelven gestapeld, en in het midden der velden ontdekte men waterplassen, omzoomd door biezen en riet. Vijf- of zesmaal op een dag verscheen voor mijne oogen eene stad met eenige vergulde koepeltorens, waarschijnlijk van kerken Tweemaal kreeg ik een kasteel te zien met twee kolommen en voorgevels, welke met den witborstel hadden kennis gemaakt; deze heerengebouwen waren slecht onderhouden, en de indruk, welken een vluchtigen aanblik op mij te weeg bracht, was, dat ik mij in eene onafzienbare wildernis bevond. Inderdaad, men ontmoet in deze levenlooze, verwaarloosde landouw eene zekere soort van gelijkenis met de halfontginde bosschen van het westelijk Noord-Amerika, waar de nieuwe landverhuizers met bijl, spade en ploeg de bosschen hebben aangerand. Doch men ontwaart al aanstonds een groot onderscheid: In Amerika is naauwelijks het hout der bosschen verdwenen, of de bodem licht bebouwd en bezaait; in Rusland daarentegen ziet het er uit, alsof de bosschen en moerassen zegepraalden over den kolonist. De schrijver voegt er bij: ‘toen ik deze opmerkingen in 't bijzijn van Russen uitbracht, zeiden zij mij: “om ons land te zien in zijne ware schoonheid en vruchtbaarheid, moet gij Zuid-Rusland gaan bezoeken.” De heer Dicey schildert maar wat hij met eigene oogen heeft gezien. De schetsen van den Engelschman dragen den stempel der waarheid; alhoewel zijne beoordeelingen zich onder een Engelsch oogpunt opdoen en zich beperken tot de twee hoofdsteden Moskou en St. Petersburg. De meeste reizigers en reisbeschrijvers vertrekken met een voorraad opgevatte theoriën en vooroordeelen, en zij zoeken de personen en zaken te schilderen naar hunne opvattingen, en niet gelijk deze wezenlijk bestaan en handelen. Dat is het geval niet met den heer Dicey, wij mogen in hem genoegzaam vertrouwen stellen, om te gelooven, dat hij ons echte afschilderingen levert en dat de zon er de schuld niet van is, indien leelijke figuren langs onze oogen voorbijtrekken. Een klip, waarop vele reisbeschrijvers schipbreuk lijden, is deze: zij willen bij elke gelegenheid dat, wat zij voor de eerste maal zien, vergelijken bij iets wat zij vroeger zagen in verafgelegen landen, en waarvan de lezer niet het minste begrip heeft. Zulk een verhaaltrant verveelt den lezer doodelijk; onze reiziger begaat dezen misstap niet. De heer Dicey zegt zelf:’ ik heb een vriend, die geene gelegenheid laat voorbij gaan, zonder aan den lezer de verzekering op te dringen, dat deze of gene kaai te Montevideo, te Valparaiso, te Rio-Janeiro de schoonste straat is van den geheelen aardbol. - Indien St.-Petersburg nog een paar duizend mijlen verder van ons lag, zou ik stellig verklaren, dat hij, die de straat ‘Newski-uitzicht’ te St.-Petersburg niet heeft gezien, zich geen begrip kan maken van straten-bouwkunst. Daar evenwel het bedrog zou ontdekt worden, wil ik liever de waarheid zeggen; welnu de Regent-street te Londen is schooner, de Parijsche boulevards en het Corso te Milaan zijn oneindig schooner dan Newski-uitzicht, waaraan men zulke vermaardheid heeft toegedeeld. Deze straat mag men vergelijken met de verlengde Rivoli-straat van Parijs, waar geene overdekte gangen zijn aangebracht, met de Koningsstraat te Brussel en met eenige squares van Londen. Ik wil daardoor geenszins Newski-uitzicht verachten; doch als alle reizigers, die St.-Petersburg bezocht hebben, mij komen verzekeren, dat Newski-uitzicht eene der prachtigste straten van Europa is, dan reken ik het mij ten plicht tegen dit vonnis te protesteeren. De baan, voor rijtuigen en sleden bestemd, is zeer breed, en de straat is uitermate lang, daarmede heeft men evenwel ook alles gezegd. De winkels, van buiten beschouwd, hebben geen prachtig uitzicht. Opschriften, gedrukte plakbrieven, plakkaten en geschilderde figuren ontsieren de voorgevels. In al de huizen gelijkvloers ziet men louter winkels; de meesten dezer verkoopplaatsen leveren eene zoo bontkleurige verzameling op van allerlei waren, dat daardoor de pracht verdwijnt. Onder andere opzichten wil de heer Dicey evenwel toegeven, dat het Newski-uitzicht eene der belangrijkste straten der groote hoofdsteden is, en wel uithoofde der contrasten, welke men daar waarneemt onder de wandelaars. Men ziet er dames in de rijkste en kostbaarste pelzen, gevolgd door bedienden in schitterende livereien; voor, naast en achter deze pracht bemerkt men Russische boeren in pelzen van schaapsvel, welke tot op de voeten afdalen. Wie deze Russische boeren evenwel nooit heeft gezien, die kan zich geen juist denkbeeld vormen van die onzindelijke en vuile menschen. Immers moet men naar Rusland gaan, wil men de vuiligheid in den hoogsten graad zien. De Russische boer draagt zijn schaapsvellen rok zoo bij nacht als bij dag, tot dat die met stukken en brokken van zijn lijf valt. Deze menschen kenmerken zich door breede, gedrukte voorhoofden, uitspringende kakebeenen, diepliggende oogen, platgedrukte neuzen en breede neusgaten, een grooten mond en eene geelachtige huidkleur, welke men nergens in het westelijk Europa onder de bewoners aantreft. Men verbeelde zich eene gure koude luchtstreek, eene strenge regeering, ambtenaars wier vingers altoos gereed zijn om geld te aanvaarden, en eene bevolking, van welke nauwelijks het honderdste gedeelte kan lezen of schrijven; daaruit kan de lezer besluiten dat Rusland, in gewone tijden, geen land is waar men het gemak en de aanlokkelijkheden des levens moet gaan zoeken. (Wordt voortgezet.) |
|