bakken mogen, hunne knechts met allerlei soort van brood naar de Jodenwijk om het te verkoopen, en daar gij sedert acht dagen geen brood gegeten hebt. zoo vallen de vrouwen en meiden meestal op de goed gevulde manden aan, koopen ze leeg en brengen het brood naar huis. Het brood, dat morgen in uwe wijk ten verkoop zal gebracht worden, is - vergiftigd.
- Vergiftigd! riep Abraham, en greep naar zijne kleederen; wij moeten terstond...
- Hoor tot het einde toe aan, viel Antoon den kleermaker in de rede; wij, leerlingen, moesten allen op het beeld van onzen gekruisigden Zaligmaker zweren, het geheim onzer meesters niet te zullen verraden; wie van ons één woord, zelfs tot een christen, er van rept, dien treft een zekere dood. Nog zijn de bakkers en hunne knechts in het gildehuis, waar het besluit genomen is, bijeen: neemt gij nu reeds maatregelen tegen hen en wordt men het gewaar, dan zou natuurlijk het vermoeden op mij vallen, daar men weet dat ik sedert jaren brood bij u breng. Wacht bedaard den dag af, en overleg tot zoo lang, wat gij doen moet. En nu, vaarwel! ik heb een heiligen eed geschonden, ik geef mij aan een zekeren dood prijs - want hoe het ga, zij zullen het zeker eenmaal ontdekken. Vader Abraham, - zoo ging de jongeling met eene bevende stem voort, - ik zal u niet zeggen waarom ik voor u gedaan heb, wat ik gedaan heb; maar ik geloof dat gij het weet, en vermoed dat gij straks niet sliept.
Antoon gaf den kleermaker de hand en drukte die hartelijk; daaaop ging hij naar Taubele, om haar, die hem met een dankbaren glimlach aanzag, met weinige woorden goeden dag te zeggen, en klom daarop door het venster weder naar buiten. Voorzichtig stak hij eerst zijn hoofd naar buiten, om te luisteren of er ook onraad was, maar daar hij geene levende ziel op straat zag, sprong hij naar beneden en sloop met behoedzaamheid langs de huizen voort.
En gelijk men op hetzelfde oogenblik aan den hemel lichte en donkere wolken ziet drijven, en gelijk op hetzelfde bed witte rozen en donkere distelen bloeien, zoo bevonden zich ook in de kamer, welke de schoone jongeling zooeven verlaten had, een hoopvol en een bekommerd gemoed.
Maar de vreugde leefde niet meer in dezelfde borst, waarin zij een uur geleden, aan het hoofd van den lustigen maskeradentrein, onder het vroolijk geschal van pauken en trompetten, binnengetreden was; de smart beangstigde niet meer het hart van het vertwijfelde meisje, dat zich zelf met verwijten had overladen. Thans was het de vader die treurde en de dochter die juichte. En terwijl zij daar beide, slapeloos en zonder een woord te spreken, wakend droomende op hunne legerstede lagen, verhelderde toch een lichtstraal het bewolkte voorhoofd van Abraham, toen hij aan de liefde zijner dochter dacht.
De laatste sterren verbleekten voor het licht der opkomende zon, die aan den wolkenloozen hemel verscheen, toen de kleine kleermaker buiten de deur van zijn huis trad. De meest verschillende gedachten brachten zijn hart in eene koortsachtige opgewondenheid. De smart over zijne onlangs verlorene vrouw, zijn snel verworven rijkdom; het heden nacht ontdekte geluk of ongeluk zijner dochter, de gewichtig plicht dien het geheim van den bakkerszoon hem opgelegd had en waaraan hij zich met vreugde en trotschheid onderwierp; de redding van al zijne geloofsgenooten, - dat alles hield zijn hoofd en hart bezig.
Terwijl duizend gedachten hem bestormden, spoedde hij zich als met gevleugelde schreden rusteloos voort. Plotseling stond hij stil. Zijn stap werd langzamer, zijne trekken kregen hunne kalme uitdrukking weder. Om den bruischenden oproer zijner gemoedsbeweging te stillen en om tot die kalmte te geraken, die hij bij zijne even heilige als gevaarlijke onderneming behoefde, zag Abraham met een vromen en dankbaren blik naar den hemel op, en begon daarop halfluide zijn morgengebed op te zeggen. Al helderder en helderder werd de rooskleurige hemel; meer en meer verdreven de gouden zonnestralen de vale schemering; hartelijker en hartelijker steeg Abrahams gebed tot zijnen God omhoog.
Reeds sedert lang stond hij voor het huis van den rabbi, en toch aarzelde hij nog den zwaren klopper op te lichten; bedaard en met geslotene oogen en gevouwene handen, zeide hij het gebed tot het einde toe op, en met de zacht gesprokene woorden: ‘God zal wel helpen!’ greep hij den klopper aan en liet hem met zijne volle zwaarte op het koperen onderstuk vallen.
Het duurde een geruimen tijd voordat er een raampje op de eerste verdieping geopend werd en het slaapdronken gelaat van de vrouw des rabbi's zich vertoonde.
- Wie klopt daar reeds zoo vroeg? vroeg zij geeuwend en zag naar beneden.
- Doe open! doe open! riep de kleermaker; ik moet den rabbi spreken.
- Zijt gij het, Abraham? vroeg de vrouw verwonderd, en in de hoop op een reeds verwacht geschenk van den rijkgeworden kleermaker, bracht zij spoedig eenige orde in haar slaapgewaad en zette hare muts te recht. Wat verschaft ons zoo vroeg het genoegen? riep zij en knikte Abraham zoo vriendelijk toe als zij maar kon.
- Doe slechts open! antwoordde Abraham dringend, gij zult het wel vernemen, als ik eerst in huis ben.
Weldra hoorde men den zwaren stap der logge vrouw op de trappen, en Abraham trad den gang binnen.
De rabbi was intusschen ook opgestaan en naar beneden gekomen, en reikte den binnenkomende vriendelijk lachend de hand, ofschoon hij inwendig lastig was op den kleermaker, die met geld geene beschaafdheid en wellevendheid genoeg gekregen had, om hem, den rabbi, niet in zijne zoete morgensluimering te stooren.
- Indien ik niet hoopte weldra eenige dukaten van u te bekomen, dacht hij wrokkend bij zich zelven, gij gingt den dorpel sneller af dan gij er op gekomen zijt!
In weerwil van zijne vroegere belofte, dat de vrouw van den rabbi de reden van zijn vroegtijdig bezoek wel vernemen zou, als hij in huis was, stond Abraham er stijf en sterk op dat de dame het vertrek, waarin zij gegaan waren, zoude verlaten. 'tWas te vergeefs, dat de beleedigde vrouw dreigende blikken op haren echtgenoot wierp.
(Wordt voortgezet).
Het is meestal in de geringste zaken dat de mensch zijne inborst laat kennen.