dochter tot vrouw genomen hebben, en wie weet, indien hij dat ook al gewenscht had, of Taubele hare toestemming wel zou hebben gegeven. Mijnheer Adler is zoo jong niet meer, en er zijn toch ook wel fraaier mannen.
- Maar hij beviel zeer aan de goede Gitel.
- Dan had zij hem moeten nemen! hernam Jekel. Maar voor zoo ver ik Taubele ken, zou zij nimmer ja gezegd hebben.
- Binnen een paar dagen moet ik toch eens naar Abraham gaan, hernam de rabbi en trad de sijnagoge binnen; hij is thans een man van aanzien! Ik moet hem gaan troosten, opdat hij zijne smart in lijdzaamheid drage. De Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen!
- Maar ongelukkig leent hij niets, voegde Jekel er zeer ernstig bij en volgde den rabbi in den tempel.
Het was op één na de laatste dag van het Paaschfeest. In het vertrek van den kleermaker heerschte die drukkende stilte, welke altijd eenigen tijd in het huis achterblijft, waaruit een der bewoners voor altijd heen gegaan is.
De rabbi, die gevolg gegeven had aan zijn voornemen, was den kleermaker gaan bezoeken. De geestelijke en de oude weduwenaar zaten aan de tafel, waarop eenige appelcienen, appelen en het Paaschbrood lagen. Abraham bood zijnen gast telkens op nieuw van de vruchten aan, maar deze bedankte overal voor, ofschoon hij in den loop des gespreks, telkens, als in gedachten, naar de geschilde appelen of doorgesneden appelcienen tastte, en dan in het vuur van zijn verhaal of toespraak zulke levendige gebaarden maakte, dat het fruit, in plaats van weder op de tafel, in zijn wijd geopendenden mond geraakte.
Hoe meer de appelen verminderden, hoe vriendelijker Abraham den rabbi de overige aanbood, want hij gevoelde zich niet alleen zeer vereerd door het bezoek van dezen hooggeplaatsten geestelijke, maar bij het bewustzijn een nooit gedroomd vermogen te bezitten, had hij die kalmte en welwillendheid verkregen, welke rijken veelal gevoelen jegens degenen die zij beschermen.
- Wilt gij geen plaats nemen? vroeg Abraham aan den kleinen Jekel, die in gedachten aan het venster stond.
- Ik dank u, ik dank u, ik heb gisteren nog gezeten.
- Waarom komt gij niet hier den armen weduwenaar een weinig troosten? vroeg lachend de rabbi Mozes, die in tegenwoordigheid van derden altijd zeer vriendelijk jegens den goeden hals was, terwijl hij hem anders zeer trotsch behandelde en hem gebruikte als een knecht, die overal voor dienen kan.
- Wat zal ik hem zeggen? hernam Jekel treurig; waar troost noodig is, daar doet hij meestal weinig nut. Zal ik tot hem zeggen wat eens Pistel tot mijne tante zeide? Toen mijn oom gestorven was, kwam Hisel bij haar en zeide: God zal u troosten en ook weldra tot zich nemen; en tante vond daarin ook zoo veel troost, dat zij kort daarna stierf.
- Wilt gij niet wat van deze vruchten nemen? vroeg Abraham den spreker, terwijl hij weemoedig lachte. Kom, Taubele, zeide hij met eene bewogene stem, tot zijne dochter, neem deze appelen en zet ze onzen goeden Jekel voor.
Taubele zat in eenen hoek van het vertrek met de handen voor de oogen, als of zij sluimerde, maar zij weende onophoudelijk.
- Blijf zitten! blijf zitten! riep Jekel het meisje toe, dat bij de woorden haars vaders opgestaan was; ik zal mij zelf wel bedienen. Ik kan toch niet veel eten; ik kan niet veel verdragen, ik heb eene maag als een kind.
En daar de kleermaker, die wel wist hoeveel de vroolijke Jekel kon eten, hem verwonderd aanzag, voegde deze er luidkeels bij: Ja, ja, ziet maar zoo verwonderd niet, mijn goede Abraham, ik heb eene maag zooals een kind.
Taubele, die gedurende eene seconde het hoofd opgericht had, liet het weder op de handen zinken, en gaf zich op nieuw aan hare sombere gedachten over.
- Houd eindelijk op met weenen en wees getroost, zeide de rabbi en naderde het meisje; uwe moeder was braaf, zij wist dat men op eenen feestdag niet klagen mag, en daarom ging zij, uit liefde tot u, bij het begin der feestdagen heen, hopende dat hare godvruchtige dochter het gebod opvolgen, en zich op den dag des Heeren niet aan luide jammerklachten overgeven zou.
Taubele antwoordde niet; haar gansche lichaam schokte van 't snikken; sedert de dood harer moeder hadden hare tranen onophoudelijk gevloeid.
- Laat haar weenen, zeide haar vader met eenen weemoedigen blik; laat haar weenen, want zij krijgt geene moeder weer; een meisje, dat hare moeder verloren heeft, heeft alles verloren. Laat haar maar weenen!
- Ik mag het heden niet toestaan, zeide de rabbi gestreng; heden, op een feestdag!
- Verbied uwe vrouw te niezen, mompelde Jekel, verstoord over deze huichelarij; wie kan zijn hart gebieden, als het uit honderde wonden bloedt?
- De overledene ziet zegenend op u neder, hernam de rabbi troostend, en gij kunt uwe liefde jegens haar niet beter bewijzen dan door datgene te doen, wat haar eenige wensch op aarde was, gelijk zij mij dikwijls in vertrouwen mededeelde.
- In vertrouwen! mompelde Jekel weder: zij heeft hem nooit kunnen lijden: God hebbe hare ziel, de verstandige vrouw!
Abraham zag bij deze woorden van den rabbi op, peinzend over Taubele.
Deze zat maar steeds te weenen.
Eindelijk maakte rabbi zich gereed om heen te gaan. Nadat hij Taubele gegroet had, die hiervan evenwel niets bemerkte, reikte hij den kleermaker de hand, en ging, door dezen onder het maken van vele buigingen en dankzeggingen voor de eer van zijn bezoek, gevolgd, de trappen af naar buiten.
- God behoede u, mijne goede Taubele! zeide Jekel die achtergebleven was, en vatte de hand van het meisje; bedroef uwen vader niet door altijd te weenen; hij heeft genoeg aan zijne eigene smart.
Jekel wischte zich een traan uit de oogen en verwijderde zich.
- God heeft u met eene groote droefheid bezocht, zeide de rabbi aan de deur; maar wij moeten gelaten dragen wat Hij ons te dragen geeft.
Abraham trok zijne hand uit die des geestelijken terug en bedekte er zijn gelaat mede.
- Ik heb reeds zooveel ellende gedurende mijn gansch leven ondervonden, zeide hij snikkend, maar thans ondervind ik eerst, dat het zoo hard niet was; het was eigen-