van koning, en dus bij den lekkeren wijn het onzekere sterfuur weer vergeten. Maar onder dit alles bleef zijne vrouw verstrooid naar het licht en de tafel zien, en de dochter ging met het lezen in haar boek voort.
Nogmaals vulde Abraham den beker, want hij hoorde dat Taubele den wijnzegen las. Hij wist dat deze zegen het einde was der eerste afdeeling, terwijl de tweede helft van het gebed eerst na het avondmaal werd gedaan. Luide sprak hij daarom den zegenwensch uit, liet zich water geven om de handen te wasschen, brak een der Paaschbrooden in tweeën waarvan hij het eene stuk tot het voorgeschreven nagerecht bewaarde, en het andere in nog kleinere brak, zelf er een van nam en de andere aan zijne vrouw en dochter gaf.
- Koningin, breng nu de soep binnen, zeide hij lachend.
Gitel stond op en bracht de verlangde spijs, welke in alle oprechte joodsche woningen op dezen avond met kleine balletjes vleesch toebereid wordt. Onder het eten heerschte de zorgelooste vroolijkheid. Wanneer Taubele zuchtte of Gitel over de onzekere toekomst spreken wilde, klopte Abraham met eene kracht, die het geheele jaar, behalve op dezen dag, bij hem niet te bemerken was, maar heden volkomen bij zijne opgeruimde stemming paste, op de tafel, en zeide met een vroolijken lach: ‘Laat alle zorg varen; God zal wel helpen!’
- Ik hoop dat gij gelijk zult hebben, zeide zijne vrouw, ongeloovig meesmuilende; maar hoe zouden wij het heden gemaakt hebben, als de goede heer Adler mij niet bereidwillig de twee gulden geleend had? Waar zouden wij wijn voor gekocht hebben, of.....
- Dan zou onze lieve Heer wel door een ander er in voorzien hebben, viel Abraham haar in de rede; onze God is de oude goede God, en wij zijn Zijn volk! Hij werd reeds door den eersten jood, door Abraham, erkend en sloot voor eeuwig een verbond met hem. Ik heet ook Abraham, ik! en al ben ik dan ook de onaanzienlijkste jood der geheele straat, ik bouw niet minder vast op Hem als de drie eerste aartsvaders. De Heer verlaat niet; geloofd zij Zijn naam! Hij zal ons altijd helpen.
Taubele's oogen vulden zich bij deze hoopvolle troostredenen weder met tranen, en terwijl de moeder het vleesch en gebraad van den haard nam, las het meisje overluid het gebed voor; daarna stond zij op en ging naar haren vader, die haar met innige liefde op het voorhoofd kuste, en haar op de hoog opgeschudde kussens deed plaats nemen; daarbij zag de vroolijke kleermaker opgetogen naar zijn kind; zij was het eenige dat hem overgebleven was, en kon immers lezen!
De luidruchtige vreugde die in de Jodenstraat te Praag gedurende het eten van de menigvuldige heerenkoningen en van hunne huisgezinnen wijd en zijd klonk, begon allengskens in een gebrom en gemompel te veranderen, dat uit de vriendelijk verlichte vensters als het gedruisch van een verwijderden waterval of van een nabijzijnden bieënzwerm klonk.
Ook bij onzen kleermaker verdween met de volle schotels het luide gelach, en Taubele nam na het eten het boekje weder ter hand, om de tweede afdeeling te lezen, die, ter afwisseling van het eerste geschiedkundige gedeelte, slechts uit lofzangen en dankpsalmen bestaat.
Vader en moeder spraken daarop met luider stemme het gewone tafelgebed uit. Het was een der weinige die beide van buiten kenden, en ofschoon een streng beoordeelaar menige fout, ja zelfs geheel onverstaanbare woorden daarin zou hebben opgemerkt, zoo belette dit geenszins, dat de godvruchtige kleermaker en zijne vrouw het met eene ontzaginboezemende en luide stem tot aan het einde toe opzeiden.
Taubele, die weder ernstiger en treuriger geworden was, las aandachtig in haar boekje. Haar vader hield zich alsof hij de over de wangen in het boek vallende tranen zijner dochter niet bespeurde en de moeder bemerkte ze inderdaad niet; ze zag, in gedachten verzonken, steeds zoo ernstig in het verkeerd vóór haar liggend boek, dat men inderdaad wanen kon, dat zij door deszelfs inhoud bijzonder beziggehouden en gesticht werd.
Nu schonk Abraham zich weder een beker in en zeide daarop lachend tot zijne vrouw: ‘Gitel, doe de deur open.’
Het is op Paaschavond bij de joden het gebruik, terstond na het avondeten, de deur open te zetten. Vrouwen en kinderen zien dan met verlangende blikken daarheen, en allen hopen, dat de Messias binnentreden en hun, gelijk zij reeds zoo menigmaal van hunne grootmoeders gehoord hebben, al de schatten van Indië brengen zal.
Vrouw Gitel had echter nauwelijks de deur aan de straat geopend, toen zij met een luiden schreeuw achteruitsprong en bewusteloos ter aarde stortte.
De kleermaker en zijne dochter stonden ontsteld van hunne zitplaatsen op. Hoe verschrikt ook beide waren, zoo konden zij toch niet besluiten nabij Gitel te treden, want naast de ongelukkige lag een zwart lichaam, dat hetzelfde oogenblik waarop de vrouw de deur opende, naar binnen was geworpen.
Taubele had nauwelijks de vrees haars vaders bemerkt, of zij bedwong hare eigene en haastte zich om hare moeder ter hulp te komen. Snel nam zij eenen beker wijn van de tafel en naast de bewustelooze nederknielende, wreef zij haar slapen en voorhoofd, blies haar in 't gezicht en riep haar liefkozend bij haren naam.
- Zij beweegt zich! fluisterde Taubele eindelijk tot haren vader, die nog als vastgenageld bij zijnen stoel bleef staan.
- Goud! mompelde, als in een droom sprekende, de arme vrouw, en zag met starren blik naar het lichaam, dat onbeweeglijk naast haar lag.
Taubele zag weer angstig naar haren vader.
- Wat meent gij, lieve, beste moeder? vroeg zij daarop, denkende dat zij verkeerd gehoord had, beurde de zieke op en hield haar in hare armen. Wat zegt gij?
- Goud! herhaalde deze met eene doffe stem.
Doodsbleek trad Abraham nader.
- Zij is krankzinnig! riep hij uit en wrong wanhopend de handen. Met veel moeite ging Gitel overeind zitten en leunde met haar hoofd tegen de borst harer dochter, terwijl zij met hare handen op den grond steunde.
- Ik ben niet krankzinnig, zeide zij daarop met eene zwakke stem, en zag verstoord in het rond, en even goed als ik u, mijn man, Abraham, en u, mijn kind, Taubele, erken, even zeker hoorde ik den klank van goud. Ziet, zeide zij, terwijl de beide anderen elkander met angstige en weemoedige blikken aanzagen, ziet, daar ligt een dukaat!