De vos, de wolf en het paard.
(Naar La Fontaine.)
Een vos (nog jong, doch reeds doortrapt), zag op zijn baan
Het eerste paard van heel zijn leven;
Hij zegde tot een wolf (zeer groen nog): ‘kom eens aan,
Ik heb een schoon, een rijzig dier zien staan
In onze wei; mijn oog, verrukt, scheen 't aan te kleven.’
‘Zou 't sterker zijn dan wij? gelief me daaromtrent,’
Sprak blij de wolf, ‘een nader schets te geven.’
‘Zoo ik wat schilder waar, of min of meer student,’
Hernam de vos, ‘dan proefdet gij, te voren,
De vreugde die gij smaken zult zoodra gij 't kent.’
‘Maar kom, wie weet? Misschien zal 't tot de prooi behooren
Die door Fortuin ons is beschoren!’
Zij gaan en 't paard dat men had op de groente staan,
Niet zeer benieuwd om zulk een vriendenpaar te ontvaân,
Was bijna op het punt het hazenpad te meten.
‘Zie, heerschap,’ sprak de vos, ‘uw nedrig onderdaan!
Wij wisten graag van u, hoe men u komt te heeten?’
Het paard, hetwelk zijn brein of tong niet had vergeten,
Sprak: ‘Heeren, mijnen naam, zult ge op mijn zool zien staan,’
‘Mijn schoenmaker schreef hem daar, gij moogt hem weten!’
De vos verschoonde zich: ‘Hij had nooit schoolgegaan!’
‘Mijn ouders,’ voer hij voort, ‘zijn ook niet onderwezen;
't Zijn arme lui; een hol dat is hun gansch bestaan,
Die van den wolf, - groot volk, - die kunnen allen lezen!’
De wolf, door dit gesprek gevleid,
Komt nader. Maar zijn ijdelheid
Kost hem vier tanden; want de klepper brengt hem eenen
Geduchten hoefslag toe; het dier lag van de beenen,
Verminkt, verkneusd, bebloed. ‘'t Is spijt,
Confrater,’ zei de vos, ‘maar dit komt me uit te leggen
Hetgeen soms wijze menschen zeggen:
- Dit beest heeft op uw kaak geprent
Dat gij mistrouwen moet elkeen dien gij niet kent!’ -
|
|