het denkbeeld de geldstukken te tellen. Hij trok de zijden koordjes los, stak eerst twee, drie der geborgen gouden stukken tusschen de lippen en telde vervolgens de overige. Nauwelijks had hij ze alle geteld, of zijne eerst rustige trekken namen eene uitdrukking van verwondering aan, die eene smartelijke verbazing aanduidden: hij bemerkte niet hoe Koko, terwijl hij de goudstukken telde, langzaam naar hem toegeslopen was; hij bemerkte den angstigen blik niet van zijnen kamerdienaar; hij bleef strak naar het beursje en naar het geld kijken.
- Janko! riep hij daarop met eene zachte, bevende stem.
Met wankelende schreden naderde de kamerdienaar de tafel.
- Ik ken u als eerlijken knecht, dien ik meermalen beproefd heb, zeide de graaf aarzelend; zooveel te meer kan ik u in dit zonderlinge geval om raad vragen, daar het mij een onoplosbaar raadsel is. Het is nu juist zeven weken geleden, dat ik deze dukaten het laatst telde. Reeds toen meende ik bespeurd te hebben, dat er twee aan ontbraken, maar 't is mogelijk dat ik mij vroeger in 't tellen vergist had; doch zeven weken geleden, dat weet ik zeker, waren er nog juist twintig in.
- En thans? vroeg Janko verbleekend.
- Thans zijn er slechts zestien, antwoorde de graaf.
Meester en knecht zagen lang en zwijgend naar het beursje, terwijl Koko vroolijk van den eenen stoel naar den anderen huppelde.
- Ik weet niet wat ik uwe excellentie hieropantwoorden zal, dus begon eindelijk Janko, die als beschonken nog nader tot de tafel waggelde en zich aan eenen stoel moest vasthouden om niet te vellen.
- Het is niet mogelijk! riep de graaf, die aan de opwellende gedachte, dat zijn dienaar hem bestolen had, geen vat wilde geven.
De graaf had reeds dikwijls goud- en zilvergeld, zelfs juweelen, in dit vertrek en in andere kamers van zijn paleis achteloos laten liggen, zonder eenig verlies te bemerken, en Janko had hem altijd alles teruggebracht; hij was reeds twaalf jaren in zijnen dienst en nog nooit had hij zich aan de minste oneerlijkheid of aan het geringste bedrog schuldig gemaakt; hij was altijd deelnemend en bescheiden.
- Het is niet mogelijk! riep de graaf nogmaals.
- Het komt niet in mij op u in 't minst te verdenken, ging hij op een zelfs medelijdenden toon voort, tot den troosteloozen kamerdienaar; ik laat deze schuif wel is waar altijd open, maar er ligt, behalve deze geborduurde dingen en het goudbeursje, niets in; ook heb ik er nooit het geringste van gemist; des te onverklaarbaarder is mij de diefstal, want, gelijk gij weet, buiten u, komt niemand ooit in deze kamer.
Janko zag nog altijd met onafgewenden blik en sprakeloos naar het beursje.
Op dit oogenblik hoorde men een zacht klopje aan de kamerdeur; spoedig daarna trad Abraham, zonder de uitnoodiging van den graaf daartoe af te wachten, met het vriendelijkste lachje op de lippen en onder het maken van tallooze onderdanige buigingen binnen.
De joden van dien tijd waren zeer gesteld op het voorrecht, om zoo onaangediend binnen te komen bij den persoon, die hen ontboden had, dat eenige bewoners van het jodenkwartier door langdurige trouw hadden verworven; de daarmede begunstigden waren en zijn nog zeer trotsch op deze onderscheiding, zonder te weten, welke geringschatting er in gelegen is, dat zij zoo weinig geacht zijn, dat men niet vreest door hen in iets gestoord te zullen worden. Abraham had de deur nog niet geheel geopend, toen de kamerdienaar zich reeds uit zijne weemoedige houding oprichtte en terwijl zijne oogen bliksemstralen schoten, boog hij zich tot zijnen heer en fluisterde hem in:
- De jood was zeven weken geleden voor het laatst hier.
- Abraham? vroeg de graaf, goedhartig lachende, die is zoo eerlijk als ik en gij.
- Uwe excellentie stond toen aan 't venster en zag naar buiten, zooals ik mij zeer goed herinner, hernam Janko; ik ging in de andere kamer om uwe kleeren te halen en de jood bleef alleen bij de tafel staan. Waarlijk, het is niet anders mogelijk.
- Ik ken de menschen en ken Abraham, antwoordde de graaf bedaard, ofschoon zijn oog zich met eene nauwelijks merkbare uitdrukking van wantrouwen naar den kleinen kleermaker wendde; hij is, wel is waar, arm, hetgeen veel bij de menschen verklaarbaar maakt, ofschoon het hen ook al niet veronschuldigt; maar deze jood is te braaf dan dat hij...
- Een jood braaf! mompelde Janko.
Koko sprong intusschen op den kleermaker toe en wilde hem onder allerlei vreemde gebaren bij den baard vatten. Abraham, den aap ontwijkende, huppelde van de eene zijde der deur naar de andere, en voerde met den aap, die hem steeds vervolgde, de kluchtigste vertooning uit.
- Hier, hier, Koko! riep de graaf onder luid gelach.
De aap verschool zich in zijnen hoek, nog altijd tegen angstigen kleermaker grijnzende.
- Ik heb u in langen tijd niet gezien, Abraham, zeide eindelijk de graaf.
De jood trad nader tot de tafel en gluurde met een gesmoorden zucht naar de blinkende dukaten.
Janko ontging dit niet en wierp een veelbeduidenden blik op zijnen heer.
(Wordt voortgezet.)