praten? riep thans de vrouw en rukte haren man den half losgetornden frak uit de handen. Ei mij! kermde zij daarop met eene flauwe stem, ik word weer duizelig.
Ontsteld sprong de kleermaker van zijn bankje en ving nog juist bij tijds zijne vrouw op, toen zij op het punt was op den grond te vallen.
- Maak u ook niet dadelijk zoo boos, zeide de arme man en geleidde zijne wankelende vrouw naar de naaste kamer en naar bed; zoo dikwijls gij u kwaad maakt, wordt gij duizelig.
- Ik zal er niet lang meer zijn, antwoordde zij nauwelijks hoorbaar.
- Gitel, hernam de ongelukkige echtgenoot, stelt gij zoo weinig betrouwen op onzen lieven Heer? Mag men zoo spoedig twijfelen? God zal wel helpen!
De zieke viel op haar leger neder en sloot de oogen. Bezorgd voelde de man haar den pols.
- Ik zou niet boos worden, zuchtte zij met eene zwakke stem, mij niet kwaad maken, daar gij u te vergeefs afmat en toch geen brood hebt. Deze Adler, eerste parnassijn der gemeente, is rijk, geëerd, - en wij...
- Ja, hij is rijk en parnassijn der gemeente, door allen hoog geëerd, herhaalde de kleermaker; maar wees slechts tevreden, God zal ook ons helpen; geprezen zij zijn heilige naam!
- Voor wien vermoeit en plaagt zich deze Adler? vroeg na eene pooze de vrouw, en hare groene oogen schitterden weder met nieuwen gloed; wat genot heeft hij van zijne hooge waardigheid, van zijne volle kisten en kassen? Hij heeft vrouw noch kind! Als hij naar mij luisterde, zou hij een jong schoon meisje tot vrouw nemen, hij kon zelfs gelukkig worden en anderen gelukkig maken.
Zoo sprekende richtte Gitel zich op in het bed en zag haren man met een ultvorschenden blik aan.
- Ik heb daar meermalen over gedacht, antwoordde de kleermaker en ging, zonder op de woorden of blikken zijner vrouw acht te slaan, op het bed der zieke zitten; het moet een onbeschrijfelijk gevoel zijn, geld in overvloed te hebben, of, gelijk de heer Adler, door allen geëerd en geacht, steeds links en rechts groetend over de straat te gaan; ik word duizelig van vreugde als ik daaraan denk, en toch zou ik met den eersten parnassijn niet willen ruilen; hier - en de kleermaker wees op zijn hart - is het bij hem ledig, en die dat niet heeft, dien ontbreekt alles, hij zij zoo rijk als hij wil. Als ik er aan denk, dat deze man, die zich baadt in al de genoegens der aarde, nooit vrouw of kind, nooit eene dochter gehad heeft als onze Taubele....
- Waar blijft zij? dus viel Gitel haren man in de rede.
- Zij staat aan de deur met Antoon te klappen.
- Met den zoon van den bakker? vroeg Gitel lachend. Laat hen niet zoo lang samen: roep Taubele naar binnen.
- En wat beduidt al de rijkdom van Adler, als hij geene Taubele heeft, voer de kleermaker voort, zonder zich aan het bevel zijner vrouw te storen; wat is alle vreugde, der aarde zonder kinderen? Als ik kinderen zie, is het mij altijd, alsof ik hoor zingen. Er is zooveel schoons op de wereld! Sterren schijnen mij bloemen, die naar de aarde afdalen, bloemen schijnen mij sterren, die tot den hemel opstijgen, muziek is een schoone droom, die de oogen doet openblijven, - maar een kind is meer dan sterren, bloemen en muziek; troosten in zwaren tegenspoed, troosten kan slechts een kind.
- Gij doet Adler onrecht, zeide na eenig nadenken zijne vrouw; hij is immers altijd even vriendelijk jegens ons.
- Maar zoolang ik hem de huur schuldig ben, kan ik mij niet over de vriendelijkheid verblijden, zeide Abraham met een zucht; ik denk altijd, als hij mij groet: gij - de arme kleermaker, hij - eerste parnassijn.
- Als gij ook eens zoo rijk en aanzienlijk werdt! riep Gitel uit, haren man weder aanstarende; als onze Taubele eens zulk een rijken, geëerden man tot echtgenoot kreeg!
- Taubele zal slechts den man huwen, die haar, niet die ons behaagt, antwoordde Abraham, die alleen waar het het geluk zijner dochter gold, het hoofd aan zijne vrouw dorst bieden; en wat mij betreft, ik zal wel nimmer rijk worden of in aanzien geraken. Hoe zal ik rijk worden, als ik geen werk heb? Hoe zal ik in aanzien geraken? Ik kan niet eens schrijven of lezen en heb weinig hoop op geluk!
- Wanhoop daar niet aan! zeide Gitel, die, gelijk het scheen, een plan met hare dochter had, maar den moed niet bezat, om het haren man mede te deelen.
- Indien God mijne dochter slechts in het leven houdt, zoo ging de kleermaker voort, dan verlang ik niets meer! Zes kinderen heb ik begraven, zes malen is mij een kind van het hart gescheurd, maar ik wil alles geduldig verdragen, honger, ellende, gebrek - slechts mijne Taubele!
- God zal haar sparen, zeide met eene ongewoon aangedane stem de vrouw, die slechts dan voor eene zachte gewaarwording vatbaar was, als zij aan hare verlorene kinderen dacht. God zal ons door haar nog eens vreugde en geluk doen smaken! voegde zij er bij, alsof zij met een profetischen geest bezield ware.
- Amen! riep de kleermaker. Hij bescherme ons en doe ons ons kind behouden. Hij bezoeke ons niet weder met zulk eene groote smart. Ik ben voor de misdaad mijns overgrootvaders reeds streng genoeg gestraft.
- Kom, kom, sla geen geloof aan zulke praatjes! zeide Gitel.
- Het zijn geene praatjes, hernam de kleermaker ernstig; het is waar en waarachtig: ik boet en lijd voor de zonden van mijnen voorzaat. Toen men den vromen profeet Zacharia, den zoon van Jojada, op bevel van Joas in het voorhof des tempels bracht, om hem te steenigen, dewijl hij geieverd had tegen de ongerechtigheid en goddeloosheid des konings en van het gansche joodsche volk, was mijn overgrootvader