mijnen frak gestoken, terwijl ik den baron met de linker afweerde.
- Thomas, Andreas, Xaveer! te hulp! riep de baron aan den trap, en terstond daarop hoorde ik zware voetstapen. Ik omklemde het hecht des degens en begaf mij naar het venster, dat ik opende. De oude dienaar met twee knechts kwamen het vertrek binnen.
- Houdt dien man hier en bindt hem; hij heeft mij een ring van waarde ontstolen! riep de baron uit en wees op mij.
- Geloof hem niet, zeide ik bedaard; zie ik er uit als een dief? Gij, oude, hebt alles mede aanhoord, want gij luisterdet aan de deur! Het is op uw eigen gevaar, als iemand zich aan mij vergrijpt! Het eene schot dezer pistool velt hem neder, het andere roept mijne geleiders, die beneden voor de poort op mij wachten!
De oude kastelein zag mij vragend aan, schudde het hoofd en zeide tot den boschwachter: ‘Kom, Andreas! Deze zaak gaat ons niet aan; dat moet de baron maar alleen afdoen.’ Met deze woorden trok hij de beide andere de deur uit.
- Ik zie, dat gij een man van eer zijt, majoor, zeide ik spottend; ik zal u op eene andere plaats ontmoeten en mijne lastgevers van dit tooneel kennis geven! En mijnen hoed nemende, maakte ik mij gereed om te gaan. Er waren twee kleine deuren naast elkander, en in vergissing drukte ik op den knop der verkeerde; zij was gesloten en een groote grendel er voor geschoven, welken ik spoedig op zijde schoof. Ik had reeds met eene hand de deur geopend en wendde mij nog eens tot den, baron, - toen zag ik in zijn oog een blik, dien ik nooit zal vergeten; het was eene namelooze spanning, gepaard met eene duivelsche vreugde. Instinctmatig trad ik eene schrede terug en zag door de geopende deur; zij verleende toegang tot een rondvormig vertrekje van nauwelijks vier voet middellijn, dat naar eene duistere diepte scheen te voeren, waaruit eene koude, vochtige lucht mij te gemoet kwam. Met nameloozen schrik begreep ik nu de duivelsche vreugde, die ik in het oog des barons had gelezen en die nu plaats maakte voor eene bittere teleurstelling. Een kreet van ontzetting ontsnapte mij onwillekeurig en ik greep den knop der andere deur, die slechts weinig daarvan was verwijderd. Nu viel de baron mij van achteren aan en pakte mij bij de schouders, maar in hetzelfde oogenblik raadde ik zijn doel, slingerde hem met alle macht terug en snelde naar de andere deur, in welke de oude kastelein verscheen, geroepen door mijnen kreet en den val des barons. Ik wilde hem op zijde dringen, maar hij hield mij vast en wij worstelden met elkander, want ik geloof niets anders dan dat Thomas mij in die kloof wilde werpen. Toen knalde er een schot; het bloed spoot mij in het gezicht en de kastelein zonk met den smartelijken uitroep: ‘Jezus, Maria, ik ben getroffen!’ op den grond. Ik stond als verlamd, want in het eerste oogenblik waande ik, dat de pistool met dubbelen loop, die ik nog in de hand hield, was afgegaan. Maar een blik op de hanen overtuigde mij dat beide nog in rust stonden, en
toen ik in de kleine voorkamer rondkeek, zag ik den baron Schreitberg met eene lange ruiterpistool in de hand in eene langzaam wegtrekkende rookwolk staan en met een onuitsprekelijken blik van ontzetting den kastelein aanstaren, die met een bebloed gezicht op den grond lag.
- Help! help! moord! riep ik. De beide knechts waren reeds op weg en liepen den wenteltrap op. Ziet daar! riep ik uit, dat heeft de baron gedaan. Grijpt den moordenaar!
- Neen, hij deed het! zeide Schreitberg.
- Thomas, Thomas! riep de boschwachter en trachtte den gewonde van den grond op te heffen. Wie heeft op u geschoten?
De kastelein wees op zijnen heer. ‘Draag mij naar beneden bij mijne vrouw!’ stamelde hij kermende. Ik hielp den gewonde optillen, en de koetsier sloot de deuren van de kamer en de voorkamer. Wij droegen met ons drieën den man den wenteltrap af en waren nauwelijks een dozijn trappen afgeklommen of wij hoorden van boven een vreeselijken, doffen kreet, die als uit de diepte van eene bron kwam - toen een ontzettenden val als of stukken hout tegen rotswanden spleten. Daarna was alles stil. ‘Wat was dat?’ vraagde ik vol afschuw. Maar geen van beide antwoordde.
Toen wij beneden aan den wenteltrap door een zijpoortje op eene duistere plaats kwamen, moesten wij eene met ijzer beslagen deur in de eerste verdieping van een rond torentje voorbij; een kleine roode bloedstroom drong langzaam van onder de deur te voorschijn op den met mos begroeiden drempel.
- God in den hemel, de baron heeft zich in de kloof geworpen, fluisterde Andreas vol ontzetting; dat was de kreet en de val!
Toen wij den kastelein in het kleine huisje naast de stallingen droegen, was zijne vrouw eene onmacht nabij. De gewonde leefde nog en had nog zijne bezinning. Ik poogde het bloed door natte windsels te doen ophouden en zond den koetsier Xaveer naar het dorp, om den schout en een geneesheer te halen. Er werd proces-verbaal opgemaakt en Thomas bevestigde mijne verklaring. De kogel had zijn wangbeen verpletterd en het rechteroog vernield, maar de wond was volstrekt niet doodelijk.
In den vroegen morgen reed ik diep geschokt van Spauereck af naar H., vanwaar ik met den ochtendtrein naar de stad terugkeerde. Ik was te zeer ontroerd om mijne beschermelingen den uitslag mijner reis te kunnen mededeelen, en lag verscheidene dagen met de koorts. Inmiddels hadden zij den dood haars onderdrukkers uit de dagbladen vernomen, die van zeldzame omstandigheden spraken, welke met dien dood gepaard gingen. Op zekeren avond bracht juffrouw Wally de oude vrouw Spittler bij mij, benevens een brief, die voor mij was gekomen. De brief droeg het postmerk M. en ik vermoedde dat hij in verband stond met het voorval op Spauereck. Zoo was het ook; hij kwam van den heelmeester, die mij uit naam van den gewonden kastelein meldde, dat men het verpletterde lijk des barons in die kloof had gevonden, die diende om meubelen en andere voorwerpen naar boven te hijschen, dat Thomas onder heelkundige behandeling was en gered zoude worden, en dat de rentmeester des barons op de eerste tijding van den dood zijns meesters was gevlucht. Ik verhaalde nu aan Wally en vrouw Spittler het voorgevallene op het slot Spauereck, gaf de laatste den handschoen terug, die voor mij bijna zoo noodlottig was geworden, en verzocht haar om opheldering.