Eclipsen.
Eclips is de tijdelijke verduistering van een hemellichaam. Die verduistering heeft plaats als eenig lichaam tusschen onze aarde en een hemellichaam treedt en dit laatste aldus aan ons oog onttrekt, en ook als een hemellichaam, dat door ontleend of weergekaalst licht schittert, van dat licht beroofd wordt door een ander lichaam, dat zich tusschen hetzelve en de lichtbron plaatst, en zijne schaduw er over verspreidt. Tot de eerste soort van verduistering behooren de zoneclipsen en tot de tweede de maaneclipsen.
Vooralsnu zullen wij slechts over de maanverduisteringen handelen, om misschien later, bij gelegenheid, ook een woord over de zonsverduisteringen te zeggen.
Beginnen wij dus met in korte woorden den gang van de maan om de aarde of Tellus uit te leggen.
De aarde b wentelt
om de zon a langs hare baan bghi, en wel in de richting door den pijl aangeduid. Zij is vergezeld, op gansch haren weg, door haren wachter de maan, c, die rond haar draait volgens den kring c d e f en ook in de richting van den pijl. Die omwenteling der maan veroorzaakt dezer schijngestalten, want zij is altijd slechts verlicht langs de naar de zon gekeerde zijde. In c heeft men de nieuwe maan, in d haar eerste kwartier, in e volle maan en, eindelijk, in f haar laatste kwartier. Van c tot e wast de maan, van e tot c neemt zij af.
Bij c staat de maan tusschen de zon en de aarde en kan dus in dien stand, eene zonsverduistering veroorzaken; bij e staat ze langs de zijde waar de schaduw der aarde valt, en er kan dus daar eene maaneclips plaats hebben.
In figuur 1 en 2 veronderstellen wij dat de lezer geplaatst is op de Noord- of bovenvlakte der aardbaan.
Wij noemden daarzooeven
de schaduw der aarde en zullen van de gelegenheid gebruik maken om ze van nabij te leeren kennen.
Werpen wij daarom eenen oogslag op nevenstaande afbeeldsel, a is de zon en b stelt de aarde voor. Deze laatste is, evenals de maan, een van eigen licht beroofd hemellichaam, dat slechts schittert langs de naar de zon gerichte zijde, en donker blijft aan de zijde waar de stralen der zon niet kunnen genaken. Op die wijze wordt de aarde in twee helften verdeeld, eene donkere en eene verlichte, en vermits ze om hare as draait, in de richting van den pijl (fig. 1), komen beurtelings al hare deelen in die twee toestanden, en hebben dus achtervolgens dag en nacht. Langs de nachtzijde der aarde, en dus langs den kant die van de zon is afgewend, valt de schaduw der aarde, van b tot c (fig. 2), eenen kegel vormende die met zijne grondvlakte op de aarde rust, en wiens toppunt c zich tot op eenen afstand van meer dan 3 1/2 maal dien der maan tot de aarde uitstrekt, en door denwelken de maan g dus kan heengaan.
Op den afstand der maan is de middellijn zijner doorsnede bijna 3 maal zoo groot als de breedte der maan, en vervolgens kan deze ook geheel in die schaduw gehuld zijn.
In gansch dien schaduwkegel ziet men de zon in het geheel niet: men noemt hem de kernschaduw. Maar in de ruimte die hem onmiddellijk omringt, zijn plaatsen waar zekere gedeelten der zon zichtbaar zijn en stralen laten vallen, terwijl andere gedeelten der zon er onzichtbaar blijven en er dus geene stralen naar toe zenden; zoo vertoont, bij voorbeeld, de zon zich ringvormig in de verlenging h van de as der kernschaduw, en die ring is des te smaller naarmate het punt h dichter bij het punt c valt. Die plaatsen der ruimte zijn dus minder verlicht dan degene waarin de zon al hare stralen kan uitschieten; zij zijn eenigszins duisterachtig. Het is de half- of de bijschaduw der aarde.
Zij vormt eenen kegel e b d, in omgekeerden stand van den kernschaduwkegel, dien hij geheel omringt. In zijn binnenste neemt de duisternis trapsgewijze toe van af den buitenkant tot aan zijne as.
Op den afstand van de maan g is zijne ringvormige doorsnede, van den buiten- tot den binnenkant des rings, even breed als de maan, en dus kan deze er geheel van omgeven zijn.
Hoe de twee beschreven kegels gevormd zijn, wordt gemakkelijk uit de teekening van fig. 2 verstaan; wij zullen er dan niet verder over uitweiden.
De kegel der kernschaduw, in welken, zooals hooger gezegd is, men de zon niet kan zien, en in welken hare stralen dus niet rechtstreeks kunnen vallen, is nochtans in geheel zijne uitgestrektheid niet van alle licht ontbloot. Door de breking der zonnestralen in onzen dampkring, kunnen eenige er van tot in zijn binnenste dringen, en terzelfder tijd ook de teruggekaatste, rood achtige stralen van het schemerlicht der donkere zijde onzer aarde en derzelver dampkring. Een zwak licht is alzoo in dien kegel verspreid; evenwel niet in al zijne deelen. Volkomen donker, ongenaakbaar voor elke lichtstraal, is het gedeelte er van dat eenen kegel vormt, voor grondvlakte hebbende de aarde b en voor toppunt het punt f, gelegen in de as van den kernschaduwkegel, op eenen afstand van de aarde gelijk aan iets meer dan de 2/3 van den afstand der maan. Die afstand bewijst, dat de maan nooit in dien kegel, zuiverschaduwkegel genoemd, kan treden; en dus is het de kernschaduw alléén die