Eene donkere gebeurtenis.
(Vervolg van blz. 134.)
Mijne verdedigingsrede zocht dit standpunt vast te houden en goed te doen uitkomen en alle enkele bewijzen tegen Krausz te ontzenuwen. Daardoor geraakte ik in een hevigen strijd met den rechter Meyer, die, zonder mijn toedoen, in eene persoonlijke vete ontaardde. Ik wil deze treurige episode uit mijn leven niet verder afmalen. Genoemde rechter zocht mij verdacht te maken, als wilde ik door de verdediging des moordenaars mijnen naam als advocaat vestigen, en hetgeen ik uit volle overtuiging en met het innigste bewustzijn van recht als eene willekeurige verdraaiing der verklaringen van de getuigen had voorgesteld, werd mij verweten als eene listige verdraaiing en vervalsching der bewijzen. De beide rechtbanken en het opperste hof bevestigden het vonnis, dat door het ambtsgerecht was geveld: Frits Krausz werd aan den moord en den diefstal, gepleegd op den persoon van baron Schreitberg, schuldig bevonden en ter dood veroordeeld, maar de vorst veranderde, daar de beschuldigde niet had bekend, de doodstraf in levenslange tuchthuisstraf. Men zeide, dat de zaakwaarnemer Sellman, in naam van majoor von Schreitberg, zich tot den vorst had gewend om verzachting van straf voor den moordenaar, daar de erfgenaam van den vermoorde zelf niet geheel van de schuld van Krausz overtuigd was Krausz werd dus in het landsverbeterhuis gebracht en tot eenzame opsluiting veroordeeld, waar hij zich zelven echter na weinige maanden verhing, nadat hij den geestelijke van het tuchthuis herhaalde malen hoog en duur zijne onschuld aan den moord betuigd en in zijn kerkboek met potlood eene dergelijke verklaring geschreven had, met de aanmerking, dat hij in zijne eenzame opsluiting vreesde waanzinnig te worden en daarom de hand aan zich zelven had geslagen. Deze laatste daadzaak was wel is waar niet algemeen bekend geworden, maar ik had haar onder de hand van den geestelijke van het tuchthuis vernomen, die, uit eigen beweging, aan mij had geschreven, om mij kennis te geven van het uiteinde van
den ongelukkigen Krausz en zijne eigene overtuiging van diens onschuld aan den moord.
De rechter Meyer was als belooning zijner verdiensten tot hofjustitieraad benoemd, en had bij het nederleggen zijner tot heden waargenomen betrekking, mij nog in zijne afscheidsrede bij een gastmaal, dat de burgers hem gaven, zoeken verdacht te maken. Mijn antwoord daarop was eene zorgvuldig bewerkte verhandeling ‘over den aan den badknecht Frits Krausz beganen rechterlijken moord;’ deze verhandeling verscheen in een rechtsgeleerd tijdschrift en baarde zooveel opzien dat de uitgever daarvan buiten mijn toedoen en weten een afzonderlijken afdruk liet maken, die goeden aftrek had, juist omdat zij in mijne woonplaats door de politie werd verboden. Het gevolg daarvan was het begin van een onderzoek tegen mij; volgens de uitspraak van het gerechtshof werd ik van de lijst der advocaten geschrabt, van den staatsdienst uitgesloten en tot gevangenisstraf van verscheidene maanden veroordeeld wegens lastering en krenking der eer van staatsbeambten. Ik ging in beroep, maar het vonnis werd bevestigd. Zulke dingen waren toenmaals in vele Duitsche staten zoo algemeen, dat men er niet den minsten ophef van maakte. Ik ging naar Zwitserland, om vandaar mijne zaak nog eenmaal in een vlugschrift uiteen te zetten, en zocht daar een bestaan te verkrijgen; dit laatste echter gelukte mij niet.
Ik had omtrent een half jaar in Zwitserland gewoond, toen mijne arme zuster stierf. Mijn lot had haar hart doen breken. Het was mij niet eens mogelijk, haar naar het graf te volgen, want tegen mij was een nieuw onderzoek ingesteld wegens voorgewende beleediging der staatsregeeringen majesteitsschennis, en ik werd bij verstek tot zoo en zooveel jaren tuchthuisstraf veroordeeld - geliefkoosde hulpmiddelen van de ministers in den voormaligen tijd, om hen te verbannen, wier hoofd of pen men moest vreezen. Maar nauwelijks was mijne zuster begraven, of mijne moeder verkocht hare bezittingen en kwam in Zwitserland bij mij. De tijdingen, die zij mij uit het vaderland bracht, luidden niet zeer bemoedigend voor mij: men had mij door dat proces en mijne veroordeeling in de openbare meaning benadeeld en het steeds nog doen voorkomen alsof de badknecht Krausz met het volste recht was veroordeeld, en ik slechts een ijdele twistzoeker was geweest, die door dit rechtsgeding van zich had willen doen spreken. De arme zelfmoordenaar was vergeten, des te meer daar men, om goede redenen, ten einde den naam der baden niet in de waagschaal te stellen, zoo weinig mogelijk daarvan sprak en zelfs de herinnering aan de misdaad zocht uit te wisschen, door eene verbouwing van dat gedeelte van het nieuwe badhuis, waarin het kamertje zich bevond in hetwelk de baron Schreitberg vermoord was gevonden. Ook de weduwe Spittler, aan wier getuigenis men in dat proces eene zekere waarde had gehecht, had zich uit mijne vaderstad verwijderd; men had haar hare bediening als werkvrouw in het nieuwe badhuis ontnomen, omdat zij meermalen op openbare plaatsen hare overtuiging van de onschuld van Frits Krausz had te kennen gegeven en gezegd, dat men den wezenlijken moordenaar gemakkelijk had kunnen vinden, als men hem ieverig had gezocht. Waarheen zij was gegaan en wat er van haar was geworden, wist mijne moeder niet te zeggen.
Ik had omtrent twee jaren in Zwitserland gewoond, toen mijne moeder stierf en ik dus alleen in de wereld stond. Mijn plan was geweest om door grondige studie van landhuishoudkunde mij als hoogleeraar voor te bereiden en mij dan aan eene