Eene donkere gebeurtenis.
(Vervolg van blz. 119.)
Het ingestelde onderzoek leverde terstond zware gronden van verdenking tegen den aangehouden badknecht. Verscheidene getuigen verklaarden, dat zij, juist op den tijd, dat Frits Krausz, volgens zijne opgaaf, eerst naar zijne woning en toen naar de herberg, In den Haan was gegaan, een man met een bochel (Frits was een bultenaar) in den kleinen hof naast het badhuis hadden zien sluipen; anderen hadden denzelfden man met den bochel over het kanaal zien springen en het kleine, verlaten straatje achter den hof doorgaan. Weder anderen hadden Frits later, toen hij, volgens zijne eigene verklaring, de luiken der badkamertjes had gesloten, in het badhuis zien gaan of hetzelve verlaten, en de bazin uit den Haan had gezworen, dat Frits dien avond bij het betalen van zijn gelag een goudstuk had laten wisselen. Deze omstandigheden en andere gaven den schijn, dat hij de moordenaar was. Des barons zaakwaarnemer Sellmann werd ontboden, en zette de vervolging van den vermeenden moordenaar streng door, en de gerechtsbeambten wedijverden met hem in het zoeken naar nieuwe overtuigende bewijzen. Daarbij had Frits in de gevangenis eene poging tot zelfmoord gedaan, in welker uitvoering hij echter was verhinderd door de waakzaamheid van den cipier. De rechter wees hem aan als de moordenaar.
Dit treurige voorval had echter niemand zoo diep getroffen als mijne familie. Ik had op dien middag met eenige bekenden een klein uitstapje naar buiten gedaan, nadat de majoor zijn afscheid had genomen, en was eerst na 10 ure 's avonds te huis gekomen. Twee mijner vrienden hadden mij en eene bij ons wonende dame uit den Elzas tot aan de huisdeur vergezeld, waar mijne moeder ons ontving met de aanmerking, dat baron Schreitberg nog niet t'huis was, hetwelk ik niet anders konde verklaren, dan dat hij vermoedelijk zijnen broeder nog een eind wegs had vergezeld. Toen den volgenden morgen de treurige tijding ons werd medegedeeld, was Eliza in zwijm gevallen, mijne moeder de onmacht nabij, en toen eerst vernam ik, dat de baron eenige dagen geleden Eliza een schriftelijk huwelijksaanzoek had gezonden en haar driedagen bedenkingtijd had gegeven. Men denke zich daarom den vreeselijken indruk dier gebeurtenis op de beide vrouwen. Ik vernam nu eerst, dat Eliza den baron reeds lang had bemind, dat hij reeds voor jaar en dag mijne moeder tot vertrouwde zijner genegenheid gemaakt, maar ook haar stilzwijgen verlangd had. Mijne moeder herstelde wel is waar weder van den schrik, maar de levenslust van Eliza was verdwenen. Zij weigerde eene som van tienduizend gulden, welke Sellmann haar in naam van baron Joseph, den algemeenen erfgenaam zijns broeders, had doen ter hand stellen. Baron Joseph had de tijding van den dood zijns broeders te Parijs ontvangen, waarheen hij zich had begeven; hij kwam eerst na de begrafenis in onze woonplaats, legde een rouwbezoek bij ons af, bij hetwelk hij echter met geen enkel woord sprak van de nadere betrekking waarin de vermoorde met onze familie had willen komen, waarvoor wij hem dank weten. Hij had zich gedragen op eene wijze, die met zijn karakter geheel overeenstemde, zonder onnoodige praal van woorden. Het speet hem slechts, dat een zoo voortreffelijk, stil mensch als zijn broeder was, op eene zoo treurige wijze aan zijn einde was gekomen. Hij
had aan de armen der stad en eenige liefdadige inrichtingen aanzienlijke sommen geschonken, bij eenen beeldhouwer een eenvoudig gedenkteeken voor het graf van zijnen broeder besteld, openlijk dank betuigd aan allen, die deelneming hadden getoond met het lot des vermoorden en daarbij de hoop te kennen gegeven, dat de schuldige, die, in zijne onzalige verblinding, zulk een leven had verwoest, door de goddelijke gerechtigheid spoedig zoude worden bereikt. Toen was hij vertrokken, en men vergat hem weldra.
(Wordt voortgezet.)