zijne huwelijksplannen mede te deelen. Ik hoop u later, als mijn plan kan verwezenlijkt worden, nog andere voorslagen te doen, beste Gauthier, zoo eindigde hij; ik zal mij hier een groot goed koopen en u tot mijnen zaakgelastigde benoemen, want ik versta niets van uwe rechtsgeleerde zaken, en ben met mijnen vroegeren zaakgelastigde, den heer Sellmann, niet meer tevreden; de man zocht mij den baas te spelen, en dit wil ik mij niet laten welgevallen. Bovendien zal er nog menige zaak tusschen ons te verhandelen zijn, als ik eerst met mijnen broeder Joseph schikkingen heb gemaakt. Zwijg tot
zoolang over alles wat ik u mededeel. Joseph komt op zijn laatst tegen het midden van Augustus hier.’
- Wenscht gij misschien dat wij voor mijnheer den baron hier in huis kamers beschikbaar houden, mijnheer Schreitberg, opdat hij dichter bij u zij? vraagde ik, nadat ik hem het diepste stilzwijgen had beloofd.
- Neen, antwoordde hij, na eenig nadenken; Joseph en ik hebben elkander in zestien jaren niet gezien en ook zelden geschreven. Ik ken zijnen smaak niet, en het zoude eene soort van verkorting zijner persoonlijke vrijheid, eene soort van voogdijschap schijnen, als ik hem eene woning wilde doen betrekken, die hij niet zelf heeft gekozen. Er zijn hier logementen en bijzondere woningen genoeg tot zijne beschikking en keus.
Daarmede liep ons gesprek ten einde. Weken verliepen, zonder dat er iets bijzonders voorviel; des Zondags moest ik met hem in een hotel aan de open tafel eten, en hij noodigde mij uit, hem hier of daar op zijne wandelingen te vergezellen, hetwelk mij zeer aangenaam was, want hij was een man van groote beschaving en van eene rijke wereld- en menschenkennis. Van zijn huwelijksplan was er geene verdere sprake; daarentegen meende mijne moeder en ik te bemerken, dat hij jegens Eliza vriendelijker en voorkomender was dan vroeger en iedere gelegenheid waarnam om met haar te spreken. Mijne zuster was nu dertig jaar oud en niet schoon; daarom ware het dwaas van mij geweest te veronderstellen, dat hij het plan had, Eliza te huwen.
De laatste dagen van Augustus waren gekomen en de jongere baron Schreitberg was er nog niet. Uit bescheidenheid waagde ik het niet, hem naar de reden van dit wegblijven te vragen, hoewel ik met gespannen verwachting het tijdstip te gemoet zag, dat hij mij tot zijnen zaakgelastigde zoude aanstellen. Op zekeren namiddag kwam hij in huis, vergezeld door eenen heer welken hij ons voorstelde als: Joseph van Schreitberg, majoor in Napelschen dienst, mijn dierbare, lang verwachte broeder.
De majoor was een mager man van middelbare grootte, met een door de pokken geschonden gezicht, dat door de zon gebruind was, met vurige donkere oogen, eene zwarte pruik en een geverfden baard. Ondanks zijne grijnzende vriendelijkheid, maakte de man op mijne moeder en mij geen aangenamen indruk. Hij was onmiskenbaar een losbandig heer, zooals zijn broeder had gezegd, en alle hartstochten hadden op dit gelaat hunnen stempel gedrukt. Hij vestigde op Eliza een blik, die haar en mij het bloed naar de wangen dreef, en maakte haar toen op gemaakten toon eenige complimenten, die haar de kamer deden verlaten. De baron wenschte echter, dat wij allen met hem en zijnen broeder in het priëel den avondmaal tijd zouden houden, en zijn bediende, kreeg bevel, tegen acht ure een avondmaal uit het hotel te bezorgen. Ditmaal liep het echter beter af dan ik had gedacht. De majoor, die vele uren lang met zijnen broeder op diens kamer in gesprek was geweest, was aanvankelijk eenigszins in gedachten verdiept, maar werd langzamerhand spraakzamer en verhaalde zooveel van Napels,van Sicilië en van het leven in het zuidelijke Italië, dat hij in ons zeer oplettende en dankbare toehoorders had, en drong ten slotte bij zijnen broeder aan, ook nog eens eene reis te doen naar Napels.
‘Als gij ooit trouwt. Frans, zeide hij lachende, dan bespreek ik, dat gij uwe jonge vrouw naar Napels voert, en uwe wittebroodsweken te Amalfi of Portici doorbrengt.’
Dit gaf mij eenigszins te kennen, dat de baron reeds met zijnen broeder over zijn plan had gesproken, en het stille lachje, waarmede deze den majoor beloofde, dit te zullen doen, als hij trouwde, bevestigde dit vermoeden. In de volgende dagen waren de beide broeders zeer dikwijls bij elkander, en schenen op den besten voet te staan. De baron week echter in niets van zijn gewoonten af, en ging, als gewoonlijk, vroeg te bed.
Wij zagen den majoor slechts uit- en ingaan, zonder in nadere aanraking met hem te komen; hij woonde in een der eerste hotels, en de baron at om zijnentwil ook daar. Op zekeren avond ontving ik echter een bezoek van een studiekameraad, dien ik sedert vele jaren niet had gezien, en om hem alle heerlijkheden van onze badplaats te toonen, gingen wij naar den schouwburg en vandaar naar de speelzaal, om het spel aan de groene tafel aan te zien, en daar zag ik den majoor hartstochtelijk, doch ongelukkig spelen. Ik beschouwde hem eene poos, en zijn gezicht kwam mij in dit oogenblik nog leelijker en terugstootender voor dan anders, want uit deze donkere oogen straalde een verborgen toorn, dien ik niet kon schetsen, en een zeker iets in zijn gedrag overtuigde mij, dat hij niet nuchter was. Toen hij eenstoevallig opkeek en mij bemerkte, bliksemden zijne oogen, maar toch groette hij mij met een vriendelijken grijns,