De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen verhaal uit China.
| |
[pagina 69]
| |
zwarte, zes duim lange zeewormen met in iederen ring een spits horentje; eindelijk eieren, vleesch, groenten, deze laatste in ricinusolie (soort van palmolie) gestoofd, en met gezouten rupsen en pissebloemen gekruid. Achter de stoelen stonden oppassers, die de gasten naar verkiezing thee of cam-chou (warmen wijn) in porseleinen schalen aanboden. Nu werd het eerste gerecht weggenomen en daarvoor gebak, salade en bamboesspruitjes opgedragen, waarbij een sterk riekend uit dunne flesschen geschonken water de plaats van thee en wijn verving. Eindelijk kwam het nagerecht dat uit allerlei fijne versche en ongelegde vruchten bestond. De geleerden waren door het maal warm geworden; zij daagden elkander uit en sloegen een dichterlijken wedstrijd voor, waarbij de overwonnene zooveel kopjes cam-chou drinken moest, als zijn tegenpartij goedvinden zou, hem tot boete op te leggen. You-hi liet inkt, papier en penseelen halen, waarop allen zich tot schrijven nederzetteden. De eerste zag door het venster het landschap door 't avondrood verguld, en schreef; ‘De sombere regendagen, die thans geweken zijn, doen veld en akker met vernieuwden luister prijken.
Als amethisten en robijnen dartelen de vogels in het lommerrijk geboomte rond.
De wind jaagt de blozende bloesems der perzikboomen door de lucht en de vlinders fladderen daartusschen.
In schitterende kleuren vertoont zich het veld, gelijk een voetkleed van kunstvol weefsel.
Kostelijk maal, lachende aanblik! verrukkende geuren!
Schoon is het leven met vrienden, wanneer de hemel boven onze hoofden schittert als een zijden tentspansel.’
Deze verzen werden met welgevallen aangehoord, en hierop droeg de tweede de zijne voor: ‘De landman strooit het rijstzaad in de frisch opgedolvene aarde.
Weldra ziet hij op het groene, rijk bewaterde veld het zuiver azuur des hemels blinken.
Dit veld gelijkt ons hart; het draagt zijnen tooi en zijnen rijkdom, als het van hartstochten rein en gelouterd is.
Alleen daardoor, dat men zichzelf niet te hoog acht, geraakt men tot zulke hooge volmaaktheid.’
Deze regels werden boven de eerste gesteld; doch nu las de derde geleerde, die, gelijk Effendon onder den maaltijd vernomen had, eerst onlangs weduwenaar geworden was, de volgende verzen voor: ‘In overmatige jaloerschheid brengt de beroemde Ou zijne gemalin om het leven; dat is barbaarschheid. De beroemde Slun wil, om den dood der zijne, van droefheid sterven; dat is eene dwaasheid. De wijsgeer Tschouang zoekt verstrooiing bij 't gerinkel der kannen en drinkschalen; hij houdt het met de vrijheid en geeft zich over aan de vreugde.
Dat is een man naar mijn hart. Mijne vrouw is dood; nemen wij den waaier en drogen wij de tranen over haar zoo schielijk mogelijk af.’
Schaterend gelach en handgeklap beloonden deze verzen; de prijs werd eenstemmig aan den maker toegekend, terwijl de beide andere geleerden zich ieder tot tien koppen warmen wijn veroordeeld zagen. You-hi wilde zijne gasten met den meest mogelijken luister onthalen en leidde hen dus, nadat dit vonnis vertrokken was, op eene galerij, die uitzicht had op den hoofdhof, welke met gekleurde lantarens was verlicht. Op een gegeven teeken stegen alsnu kunstige vuurwerken uit den hof op en stelden voor lichtende boomen met bonte vruchten behangen, vazen met bloemen versierd of kronkelende, tot het balcon opschietende, slangen. Na dit vuurwerk traden behendige goochelaars op, en ten laatste voerden tooneelspelers een zeer beroemd stuk op. Ongelukkig ontbrak het hun aan ruimte en aan schermen, zoodat zij elke verandering vooraf met de woorden aankondigen moesten: ‘Nu stelt het tooneel een bosch, een paleis, eene gevangenis voor.’ Een hunner moest eene reis doen; hij verliet daarom het tooneel toch niet, maar nam een stok tusschen de beenen, liep driemaal de plaats rond en bleef toen staan, terwijl hij zei: ‘Zie zoo, nu ben ik aan het doel mijner reis.’ Hij speelde hierop voort, alsof hij die reis werkelijk volvoerd had. Hoewel Effendon dergelijke voorstellingen reeds meermalen bijgewoond had, vond hij er toch telkens nieuw behagen in, waarom hij ook tot het einde toe bleef en het huis van den hanist eerst in den nacht verliet.Ga naar voetnoot(1) Onderwijl had Maria hare gewone kleeding weder aangetrokken en haar vader in de kamer, waar zij hem verlaten had, gezocht. Toen zij hem niet vond, vermoedde zij, dat hij nog verstoord en haar daarom uit den weg gegaan was. Bij die gedachten kwamen de tranen haar in de oogen. Gelijk zulks bij elk gevoel, dat het hart niet vrij uitstorten kan, het geval is, was de liefde van Maria tot haar vader tot hartstochtelijkheid geklommen. Onder alle wezens, kon zij hem alleen verstaan en hij alleen kon tot haar spreken. Door hare stomheid afgescheiden, kende zij niets in de wereld, dan haar vader, en op hem vereenigde zij al de teederheid, welke bij een ander meisje gewoonlijk tusschen moeder, zusters en vriendinnen verdeeld is. Zij kon dus de minste ontevredenheid van Effendon niet verdragen, zelfs de zachtste berisping van hem bracht haar tot wanhoop. Hare droefheid over de afwezigheid van den vader verkeerde nu spoedig in onrust, toen hij ver over het gewone uur uitbleef. Werkelijk moest ook zijn uitblijven onverklaarbaar schijnen, daar hij haar van de uitnoodiging van You-hi niets gezegd had. Toen hij zelfs tegen den tijd van het avondeten niet verscheen, liet Maria hem in de verschillende handelshuizen opzoeken, doch men konde hem daar nergens gezien hebben. Het jonge meisje, dat vroeger reeds hevig opgewonden geweest was, geraakte nu geheel buiten zich zelve. Zij was buiten staat, haar kommer mede te deelen en zich door overleg van de ongegrondheid harer vrees te laten overtuigen, en dit | |
[pagina 70]
| |
verbijsterde haar nog meer. Meermalen liep zij naar de havenplaats, zag angstig onder de menigte rond, alsof de verwachte ieder oogenblik komen moest, doch de avond viel en haar vader verscheen niet. Zij ging weder naar huis en nam plaats op het balcon, waar men de straat overzien kon. Met gebogen hoofd en beklemd hart zocht zij in hare koortsige gejaagdheid de donkerheid met het oog te doordringen en de gedaante haars vaders te onderscheiden. Eindelijk bracht een dienaar bericht, dat de draagkoets van den factor op weg naar de Chinesche voorsteden gezien was. Deze tijding baarde haar nieuwe onrust. Voor kort eerst, was een Engelschman in die afgelegene stadswijken gevangen en de ruwe Chinesche bevolking in handen gevallen, die hem eerst voor een hoog losgeld weder in vrijheid had gesteld; en zulk een voorbeeld bewees, dat uitstapjes naar dien kant niet zonder gevaar waren. Terwijl zij in angst verkeerde, dwaalden hare oogen toevallig naar den anderen oever des Tigers, en een onrustwekkend schouwspel vertoonde zich daar. Vuurstralen stegen langzaam boven de voorstad op en verlichtten de gansche lucht door hun blauwachtig schijnsel. Slechts ééne gedachte hield nu het stomdoof meisje bezig te weten: haar vader bevond zich daar en was nu ook nog aan de gevaren van eenen brand blootgesteld. Deze bezorgdheid benam haar alle kracht tot bedaard overleg; buiten zich zelve, snelde zij naar den oever en zocht de landingsplaats der booten op; doch reeds verdrong de menigte zich daar in dichte hoopen, wees naar de overzijde, waar de gloed bestendig toenam, en riep om hulp. Maria poogde zich vruchteloos eenen weg te banen door het gedrang, toen haar eensklaps inviel, dat verder benedenwaarts nog eene ligplaats voor booten was, waar men kon overvaren. Zij maakte zich dus uit het gedrang los en spoedde zich langs den oever voort. Het was een donkere nacht, klagelijk suisde de wind door het riet en hol ruischte de Tiger. Op de gezegde plaats lag maar één vaartuig, zonder lantaren, aan den wal; voorop zag zij Tartaarsche matroozen zitten. Zonder die verder te bezien, sprong zij in de boot, bond het touw los, waaraan die vast lag, en stiet een schellen toon uit, die bij haar voor woorden gold. De Tartaren schenen te aarzelen; doch zij trok haastig hare beurs en wees met een goudstuk in de hand naar den anderen oever. Op dit gezicht fonkelden de oogen der schepelingen, zij grepen dadelijk naar de riemen en de boot stiet af. De doofstomme bleef overeind staan en zocht de donkerheid met hare oogen te doorboren. Evenwel vorderde de boot maar langzaam, ja meermalen kwam het haar voor, dat die stil lag, alsof de roeiers niet tegen den stroom opworstelen konden; zij keerde zich om en zag deze in een levendig gesprek verdiept. Eindelijk was men op het midden der rivier; de andere oever werd reeds schemerachtig zichtbaar en zij verslond dien als het ware met hare blikken, toen zij zich plotseling door twee forsche armen voelde aangegrepen. Zij wilde zich met een gil losrukken, doch op 't zelfde oogenblik voelde zij een stoot op de borst en zonk bewusteloos neder, (Wordt voortgezet.) |
|