De Vlaamsche School. Jaargang 22
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Joseph Van Lerius.Deze kunstschilder werd te Boom in het arrondissement Antwerpen geboren van Antwerpsche ouders,Ga naar voetnoot(1) den 23n November 1823. Hij ontving zijn eerste teekenonderwijs aan de Brusselsche academie; in 1838 kwam hij zijn onderricht voortzetten te Antwerpen, waar hij reeds in 1840 de 2de plaats bekwam in den jaarlijkschen kampstrijd in de klasse van teekenen naar het antiek; intusschen leerde hij in den dag schilderen bij Gustaaf WappersGa naar voetnoot(2); zijn eerste tafereeltje, getiteld de Lezing (twee jonge juffrouwen, waarvan de eene leest, terwijl de andere luistert), draagt het jaartal 1840 en wordt door des schilders overgebleven broeder Theodoor en zijne drie zusters bewaard. Aan de tentoonstelling voor den Rubenswagen gaf hij (in 1840) eene teekening ten geschenke, voorstellende: Graaf Lodewijk van Male, te Brugge vervolgd en in het huis eener arme vrouw gevlucht, die hem in het bed harer kinderen verstopt. In 1841-42 vinden wij Jos Van Lerius op de 6de plaats in de geschiedkundige samenstelling; de opgegevene onderwerpen waren: De opwekking van Lazarus, De engel der geboorte van Christus en Marius rustende op de puinen van Carthago; hij was dit jaar de 4de in de uitdrukking; prijsvraag: Zichtbare droefheid. In 1843 was Van Lerius de 2e in de geschiedkundige samenstelling, de 3e in het schilderen naar de natuur en de 5e in het teekenen naar 't leven. In 1844, was hij primus in de geschiedenis en de 6e in het schilderen naar de natuur, de 1ste in het teekenen naar 't leven en de 3e in de uitdrukking. Op de Gentsche tentoonstelling van gemeld jaar prijkte van Van Lerius een fraai geschilderd vrouwenborstbeeld. Van in 1841 telde Van Lerius tusschen de beste leerlingen van Gustaaf Wappers, die voor hem een ware beschermer was. Van een paar jaren later dagteekenen vele teekeningen, door Van Lerius op hout gemaakt, eene oefening waarmede de meeste schilders van dien tijd zich onledig hebben gehouden. De Antwerpsche houtgraveerschool werd toen onder de leiding van wijlen H. BrownGa naar voetnoot(3) bij de koninklijke academie ingericht. Wappers, De Keyser, Hamman, Madou, Lies, Leys, Jacobs en vele anderen hebben op hout geteekend; hunne samenstellingen treft men aan in de boekwerken van dit tijdvak. De Vlaamsche School gaf in 1865, blz. 149, eene plaatsnede, Karel van Lorreinen voorstellende, door Jos. Van Lerius geteekend. Ook in Conscience's Geschiedenis van BelgiëGa naar voetnoot(4) komt eene door Van Lerius geteekende plaat voor, voorstellende Het lijk van Karelden-Goede. Wij duiden vooral deze houtsnede aan om een gedacht te geven van den toenmaligen trant van samenstelling; 't is geen meesterlijk werk. Overigens heeft Van Lerius nooit in de samenstelling van groote geschiedkundige tafereelen uitgemunt. Gelijk bekend is, bracht hij doorgaans slechts een of twee figuren in zijne stukken. Twee godsdienstige onderwerpen werden naar zijne teekeningen gegraveerd voor de paters Jezuïeten te Brussel. In 1847 stelde hij te Gent en te 's-Gravenhage ten toon Esmeralda, den naam van Phoebus overwegende, dien hare geit getrokken heeft; op de eerstgemelde tentoonstelling prijkten van hem nog: Paul en Virginie en Angelica en Medora; het eerste dezer drie stukken werd het volgende jaar op de Brusselsche tentoonstelling door de commissie aangekocht om verloot te worden; het werd door den winner niet afgehaald en viel daardoor het Belgisch staatsbestuur ten deel. Het is alleen aan dit toeval te wijten dat men in bezit is van een der tafereelen van Van Lerius. Esmeralda is het eenige gewrocht dat in een Belgisch museum van Van Lerius voorhanden is. Dezelfde tentoonstelling (van 1848) bevatte zijn Adam en Eva, waarover de Illustrated London News met den meesten lof sprak toen het stuk in 1855 te Londen werd tentoongesteld in Pall-Mall. Onder andere schreef het Art Journal: ‘Dit tafereel is met de grootste zorg uitgevoerd; het is wel geteekend en wel gepenseeld, en voor zooveel wij bij gaslicht hebben kunnen nagaan, is het breed en schitterend gekleurd; in één woord, het is, in zijn vak, een der beste voortbrengsels die wij hebben gezien.’ Van Lerius behaalde met dit stuk op de Brusselsche tentoonstelling van 1848 de bronzen medaille; het werd voor eenige honderde franken gekocht door den Brusselschen schilderijenkoopman Bernheim, die het later overdeed aan eenen Engelschman. Van dezen Engelschman wordt verteld, dat hij fortuin maakte door het stuk tegen betaling van eenen schelling bij gaslicht te laten zien. Omstreeks 1850 had wijlen de heer C. Bosschaert-du Bois, te Antwerpen, het voornemen opgevat, in eene zaal van zijne prachtige wooning in de lange-Gasthuisstraat nr 25, waarvan hij de versiering had opgedragen aan den voortreffelijken Antwerpschen decoratieschilder P. De WitGa naar voetnoot(1), vier paneelen te doen plaatsen, die de leeftijden moesten verbeelden. Joseph Van Lerius werd met dit kunstwerk gelast. De vier schetsen werden gemaakt en het eerste paneel, Kindschheid, geheel uitgevoerd; het was in 1851 te Brussel tentoongesteld. Dit stuk is thans in bezit van den heer P.J. Huybrechts, te Antwerpen. De zaak had echter geen voortgang en het bleef bij de schildering van dat een paneel. Op de driejarige Brusselsche tentoonstelling van genoemd jaar, zag Van Lerius de gouden medaille toewijzen aan zijn Paul en Virginie, die, aangekocht om verloot te worden, sedert dien wereldberoemd is geworden door de schoone plaatsnede die Jos. Franck er naar vervaardigde. In 1852 viel aan Van Lerius de groote onderscheiding ten deel, dat zijne op de Antwerpsche driejarige tentoonstelling voorkomende schilderij: De familie, door de zich toen in Antwerpen bevindende koningin van Engeland werd aangekocht, in wier paleis van Windsor zij sedert dien tijd prijkt. Het Londensche Art Journal gaf het stuk in 1855 in plaat, gegraveerd door P. Lightfoot, onder den titel: De eerstgeboorne. Niet misplaatst zal hier de aanhaling zijn van de vleiende beoordeeling, die het Engelsche kunstblad er over gaf. Het Art Journal gewaagde van het stuk als van een voortreffelijk gewrocht, waarin | |
[pagina 51]
| |
de meeste ongemaaktheid was waar te nemen; het deed uitschijnen hoe uit de wezens der gezegende ouders niet alleen vreugd, maar ook een besef van aandoenlijke verantwoordelijkheid sprak, het besef van de meerdere plichten die de geboorte van hun kind
Omstreeks dezen tijd schilderde Van Lerius op echt uitmuntende wijze zijn eigen levensgroot portret in medaillon. Dit puik gewrocht wordt door des meesters broeder en zusters (juffrouwen Maria-Josephina, Catharina-Antonia-Francisca en Ludovica-Theresia-Francisca) als een heiligdom bewaard. Het hier medegedeelde afbeeldsel van den schilder is op hout gesneden door den heer Ed. Vermorcken, leeraar aan de koninklijke academie van Antwerpen, naar eene lichtteekening van den heer J. Maes, genomen in 1874. Op het einde van 1852 stelde Van Lerius zich voor, gevolg te geven aan een lang gekoesterden wensch. Hij wilde namelijk Italië bezoeken en tevens de voornaamste museums en de schilderachtigste streken van Duitschland gaan bezichtigen. Onderweg overviel hem echter eene oogziekte, die hem al spoedig tot den terugtocht dwong. Hij verbleef eenigen tijd op het kasteel van den graaf de Looz de Corswarem, te Bonlez bij Waver. Zijne kwade oogen beletteden hem gedurende bijna drie jaren te schilderen. In 1854, toen hij zoo goed als genezen was, werd hij benoemd tot leeraar van de grondbeginsels der schilderkunst bij de Antwerpsche academie, in de plaats van den beroemden J. Dyckmans. In 1857 aanschouwde men op de Brusselsche tentoonstelling Van Lerius' groote schilderij: Wulpsckheid en zelfopoffering, de uitvoerigste samenstelling die hij heeft geleverd. Er zijn op afgebeeld twee gondels, die elkander in de Adriatischezee voorbijvaren. Het eene vaartuig bevat eene schaar jonge lieden der beide geslachten, die een pleiziertoer maken en uitgelaten vroolijk zijn, behalve een peinzend meisje, welk van de anderen eenigszins afgezonderd aan den voorsteven zit, en een jonkman, een dichter, voor wien de luidruchtige vreugde zijner gezellen weinig verlokkends schijnt te hebben. In de andere boot, onder eene opgespannen tent, zit een man, nog in de kracht der jaren, maar die lichamelijk en zedelijk ziek schijnt te zijn; hij heeft vier paters der St.-Jansorde bij zich, die hem overbrengen naar hun klooster, waar hij de gemoedsrust gaat zoeken, welke hij in den maalstroom der wereldsche vermaken niet vond of wellicht verloor. Deze schilderij, aangekocht voor de verzameling van den hertog van Saksen-Coburg-Gotha, te Weenen, werd voor rekening van de commissie der Brusselsche tentoonstelling op steen geteekend door Ch. Billoin. Afdrukken van de plaat werden uitgedeeld aan de koopers van loten voor de tombola der tentoonstelling. In 1858 bewonderde het kunstlievend publiek Van Lerius' Asschepoetster op de Antwerpsche tentoonstelling. Deze prachtige schilderij bevat vier figuren: de twee zusters der verstootene, de eene, de zwartharige, met een diadeem op het trotsche hoofd en een purperen mantel op de schouders, de andere, de bruinharige, nog bezig met haren opschik, want zij zullen beide naar een dansfeest gaan; in den hoek van den haard, Asschepoetster, in haar eenvoudig gewaad; haar spinrok ligt naast haar ten gronde; eindelijk de moeder, die geene oogen heeft dan voor hare twee hoovaardige dochters. Dit meesterlijk bewerkt tafereel, werd in 1860 voor 7000 fr. aan het museum van | |
[pagina 52]
| |
Luik te koop aangeboden, maar de gemeenteraad besliste, bij meerderheid van stemmen, den 23n Juni, geen gebruik van dit aanbod te zullen maken... In den loop van hetzelfde jaar, werd de schilderij verkocht en later door den heer W. Schaus uitgegeven in eene prachtige plaat, in de dusgenaamde manière noire, in groot formaat; voornoemde schilderij, die wij als een van des schilders meesterstukken beschouwen, bevindt zich thans in San-Francisco. Talrijke keurige schetsen, door Van Lerius omtrent dien tijd geschilderd, hebben hun bestaan te danken aan eene omreis, door den meester in 1859 in het dusgenaamde Walenkwartier gemaakt, voor welks natuurschoonheden hij, zooals van zelf spreekt, een open oog en hart had. Hij schilderde landschappen uit liefhebberij, zooals hij het noemde. Met zijne Episode uit het leven van Joanna d'Arc verwierf hij op de Brusselsche tentoonstelling van 1860 een zoo grooten als welverdienden bijval. De Fransche heldin is afgebeeld op het oogenblik dat zij eenige onder haar dienende huursoldaten, die zich, in haar kamp, aan losbandigheid overgeven, de kracht van haar straffenden arm doet gevoelen. Zij slaat er op los met het plat van haar zwaard, de soldaten vluchten weg en men ziet een hunner het vrouwmensch, dat zich bij hem bevond en zich onder zijne hoede wil stellen, ruw wegstooten. Dit meesterlijk tafereel is thans te Sint-Petersburg. (Wordt voortgezet.) |
|